Nationale Militie - Geneeskundig Onderzoek
Handleiding tot de leer van het Militair Geneeskundig Onderzoek
BIJLAGE I.
Zie § 7.
REGLEMENT op het visiteren van man-
schappen, of zij al dan niet tot de militaire
dienst (voor de Landmagt en de Koloniën) 1) geschikt zijn.
Alle de personen, welke bij hun engagement voorloopig gevisiteerd zijn, zullen andermaal, met de meest naauwkeurigheid, bij de korpsen worden onderzocht, aan welke zij worden toegewezen; dit onderzoek zal geschieden door den eerst aanwezenden Officier van gezondheid, bij het corps, of in het garnizoen aanwezig.
De gebreken, welke de genen, die er mede behebt zijn, voor de militaire dienst ongeschikt te maken, zijn de navolgende:
EERSTE AFDEELING.
GEBREKEN DOOR WELKE MEN VOOR DE DIENST VOLSTREKT
BUITEN STAAT IS.
1°. Ontbering van het gezigt. Men zal het toeval behooren op te geven, hetwelk dit gebrek heeft veroorzaakt, of de ziekte, welke hetzelve onderhoudt, als oog-ontsteking, verwonding enz. Bij zwarte staar (amourosis) moet de persoon in een der militaire hospitalen, tot onderzoek der echtheid van het gebrek, gezonden worden 2).
2°. Verlies van het regter of linker oog, of van het gebruik van hetzelve.
3°. Het geheel verlies van den neus, vooral wanneer dit een zeer afschuwelijk aanzien geeft, en de ademhaling daardoor moeijelijk is.
4°. Ontbering van de stem en het spraak-vermogen, en volslagen doofheid.
5°. Groote en ongeneesbare krop- en kliergezwellen, welke de ademhaling doorgaans hinderen.
6°. Verlies van een arm, been, voet of hand, ook de onherstelbare verstijving van een dezer leden.
7°. Gezwellen aan de voornaamste takken der slagaderen.
9°. Het mankgaan, mits ten volle consterende, van welke oorzaak ook het oorspronkelijk moge zijn; voorts ook eene aanmerkelijke en blijvende inkorting van de buig- of intrekspieren van eenig lid, gelijk ook derzelver verlamming of een onveranderlijke staat van verslapping, welke de vrije beweging der ledematen verhindert.
10°. De staat van vermagering en gedecideerde uitputting van het geheele ligchaam, of van eenig deel, gekarakteriseerd door teekenen van tering.
11°. Het verlies van het mannelijk lid of van de testikels.
TWEEDE AFDEELING.
Gebreken of ziekten, welke een volstrekt of betrekkelijk
onvermogen tot de dienst daarstellen, welker karakter,
hoewel ook tot zware belangrijke gebreken, behoorende,
nogtans minder tastbaar is, dan in de voorgaande af-
deeling en welker kennis en beoordeeling eene
meer grondige oplettendheid vereischen.
1°. Groote beleedigingen van den hoofdschedel (cranium), voortkomende uit groote wonden, door persing of indrukkung der beenderen, derzelver uitbotting of verlies, alzoo hieruit somtijds de navolgende toevallen ontspruiten en meestal vele derzelve te zamen, als: Beroering der verstandelijke vermogens, suizeling, doofheid, slaperigheid, zenuwachtige of spasmodieke toevallen, dikwijls vergezeld met hardnekkige pijn in het hoofd
3°. Zwakheid van het gezigt, aanhoudende gebreken van hetzelve, welke de voor de militaire dienst zoo noodige onderscheiding der voorwerpen, op eenen zekeren afstand, verhinderen, bij voorbeeld, het gebrek van bijziend te zijn, de myopia 3), de nyctalopia, enz. Het scheelzien verhindert de militaire dienst niet 4).
4°. De mismaaktheid van den neus, vooral, als dezelve de ademhaling moeijelijk maakt, de kwaadaardige neuszweer (ozaena) en iedere hardnekkige zweer in de neusholte in het verhemelte, de beenzweer in deze deelen, en de propgezwellen (polypi), indien dezelve ongeneeslijk worden beoordeeld.
7°. Ongeneeslijke speeksel-fistels en onbeweeglijkheid van de onderkaak, en ook van het hoofd (caput obstipum).
8°. Bezwaarlijk neerslikken, vooral als hetzelve, of uit eene verlamming van den slokdarm, of van het een of ander ongeneeslijk gebrek der deelen, die functie verrigtende, ontstaat.
9°. De aanhoudende en wel bewezene gebreken van het gehoor en van de stem, zoodra dezelve van dien aard zijn, dat zij als hinderlijk tot de militaire dienst kunnen worden beschouwd; het stotteren, zoodra hetzelve zoo sterk is, dat de zekerheid van eenen post daardoor zoude kunnen worden gecompromitteerd.
10°. Scrophuleuse gezwellen of zweren, meest vindt men dezelve verbonden met opgezette klieren (cachexia).
16°. Ongeneeslijke aarsfistels, hevige en periodieke vloeijingen van de aambeijen, bloedontlastingen uit het darmkanaal, onwillekeurige afgang der drekstoffen, vooral uitzakking van den endeldarm (prolapsus ani), of ook tegennatuurlijke vernaauwing van denzelven, ten gevolge van gedane operatien enz.
19°. Groote en uitgebreide aderspatten (varices) en habituele zwelling der voeten en beenen.
20°. Kankergezwellen, kankerzweren, verouderde zweren van eene kwaadaardige gesteldheid, en welke als ongeneeslijk kunnen beschouwd worden.
21°. Groote en verouderde likteekens, voorals als zij door hare vasthechting de beweging van een der ledematen hinderen en met verlies van zelfstandigheid zijn vergezeld geweest.
22°. Zware beenziekten, zoo als groote beenuitwassen of beenknobbels (exostosis), complete stijvigheid der gewrichten (anchylosis), beenzweer (caries en necrosis), de winddoorn (spina ventosa), gezwellen aan het beenvlies, zoodra daardoor de vrije beweging van het deel wordt belemmerd.
24°. Een volmaakt bleekzuchtige staat van het ligchaam (cachexia), ongeneeslijke scorbut en waterzucht.
25°. Groote zwakte en vermagering, te groote of te kleine gestalte, vooral in het eerste geval als de persoon, zoo als men zegt, buiten zijne krachten gegroeid is.
26°. Het podagra en de heupjicht, verouderde jicht en rhumatieke pijnen, welke de vrije beweging der ledematen verhinderen.
ALGEMEENE AANMERKING.
In het algemeen moeten bij het afgeven van certificaten, de toevallen of oorzaken, welke de gebreken veroorzaakt hebben, worden opgegeven, en de teekens, welke het karakter van het gebrek duidelijk aanwijzen, en de Afdeeling en § § van dit Reglement worden vermeld, op grond waarvan de verklaring van ongeschiktheid voor de militaire dienst geschiedt.
Wanneer men zich van kunsttermen bedient, moet de benaming daarvan in het Nederduitsch daarnevens gesteld worden.
Alle de gebreken en infirmiteiten, welke voor lotelingen nog geenen vrijdom van de militaire dienst geven, verbieden remplaçanten, nummerverwisselaars en rekruten aan te nemen, welke in alle opzigten gezond en vrij van alle zigtbare gebreken moeten zijn.
Vastgesteld bij 's Konings Besluit van den 16den Februarij 1836, n°. 78.
Noten bij dit artikel
1) Een ontwerp tot verbetering en wijziging van dit sedert lang verouderde Reglement zal, naar wij vernemen, spoedig aan de Staten-Generaal worden voorgesteld.
2) Dit wordt, onbegrijpelijk genoeg, gezegd niet van toepassing te zijn op lotelingen, die voor de Militie-raden worden onderzocht. Circulaire v. d. Min. v. Binnenl. Z. 13 Jauuarij 1846, n°. 93, 4 Afd. Aangehaald door den Heer Caan in zijne "Handleiding voor de Militie-raden".
3) Hierover zijn echter latere toelichtende bepalingen gegeven, zie Bijlage 2, h en i. Insgelijks zie men daar ter plaatse de voorschriften omtrent het visiteren van verzienden (presbyopen). Verg. § 83 en § 84.
4) Zie terug § 79, alwaar omtrent den graad en den vorm van strabismus, alsmede over deszelfs complicatiën werd gehandeld.
5) Zie terug §; 9 en § 10, en § 101, alwaar de redenen voor deze laatste uitspraak worden opgegeven. Vergelijk ook Aanschrijving 12 Maart, 1836, n°. 91.
6) Dit zou weder niet van toepassing zijn op lotelingen voor de Militie-raden (?). Circulaire v.d. Min. v. Binnenl. Z. 13 Januarij 1846, n°. 93, 4 Afd. loc. cit.
7) Idem, idem, loc. cit.
8) Zie terug § 9 en § 10 en § 155 en § 156, alsmede Aanschrijving 12 Maart 1836, no. 91. De oorzaak hiervan ligt weder in het voorkomen of tegengaan der vrijwillige verminking dezer deelen.
9) Weder niet van toepassing voor de Militie-raden, (?), loc. cit.
10) Idem, idem, loc. cit. Men leest daar de volgende toelichting: Blijkens Circulaire van Z. Exc. den Minister van Binnenlandsche Zaken van 13 Januarij 1846, n°. 93, 4e Afd., in de slotbepaling van § 1 der 1e Afdeeling, en van §§ 14, 15, 23 en 27 der 2e Afdeeling van bovenstaand Reglement, nopens het proefondervindelijk onderzoek in een Hospitaal, is zulks niet van toepassing op de lotelingen, die bij de Militieraden worden onderzocht, maar heeft dit alleen betrekking op de reeds dienende manschappen, bij derzelver visitatien door de Officieren van Gezondheid, alvorens hen, ter zake van ligchaamsgebreken, NA hunne inlijving ontstaan, uit de dienst te ontslaan.

§ 203. Suicidium | Inhoudsopgave | Bijlage II. |
