Nationale Militie - Geneeskundig Onderzoek
Handleiding tot de leer van het Militair Geneeskundig Onderzoek
§ 28. Hoedanigheden van den militaire geneeskundige
De militaire geneeskundige (alsmede de civiele arts) aan wien het dikwijls moeijelijke werk eener visitatie is opgedragen, moet, bij eene grondige bekendheid met zijne wetenschap in het algemeen en van het onderhavige Leerstuk in het bijzonder, in vele gevallen daarbij menschen-kennis aan schrander oordeel, geduld aan omzigtigheid weten te paren. Hij behoort zich hier in zijne uitspraak hoofdzakelijk, - volgens sommigen zelfs uitsluitend 1), - te verlaten op datgene, wat hij persoonlijk waarneemt of zelf afwijkends ontmoet, of waarvan hij zich voldoende kan overtuigen. Hij moet op het hier bedoelde standpunt, met verschil in graad naar de omstandigheden, veeltijds beginnen met de opgave van ziekten en gebreken eenigermate te wantrouwen, hetzij die gedaan worden door dienstpligtigen of hunne betrekkingen, of dikwijls ook door reeds dienenden, hetzij die vermeld staan in schriftelijke verklaringen, (attesten) van burgemeesters, geneesheeren, geestelijken, schoolmeesters of andere private personen, daar men hier, behalve met kwade practijken, ook meermalen met onkunde en ligtgeloovigheid te strijden heeft. Intusschen mag men daarom dergelijke aanwijzingen nimmer geheel in den wind slaan of voorbijzien 2), noch de regten der humaniteit in het minste te kort doen. De keurende Off. v. Gez. moet zich hier in het midden geplaatst beschouwen tusschen den Staat en het individu (§ 2 en § 3). Als zoodanig trachte hij, zonder hartstogtelijkheid, strenge onpartijdigheid te bewaren. Vooral mag hij in deze betrekking het oor nimmer leenen aan smeekingen, bedreigingen of, wat nog erger is, aan omkooping 3). Zonder eenige vooringenomenheid dus, zonder eenig aanzien des persoons, en inzonderheid ook zonder vooraf opgevatte meening van altijd bedrog te zullen of zelfs te willen ontmoeten, zoeke hij niets dan de waarheid.
Ten slotte wachte men zich hier tegen elke ruwe bejegening, legen alles ook wat het zedelijk gevoel der manschappen kan kwetsen, terwijl men over geheime kwalen en gebreken hun, zoo veel dit geschieden kan, geheimhouding belooft.
Noten bij dit artikel
1) Dit is te exclusief en te absoluut; hoezeer zulke voorschriften ook de uitvloeisels zijn mogen der meer en meer gevierde positieve rigting in onze wetenschap, leert de practijk ook hier, dat het in vele bijzondere gevallen onontbeerlijk is, de anamnesis, de vroegere geschiedenis der waar te nemen personen te raadplegen. Alsdan kunnen soms alleen goede en wettige attesten, in verband met de gevondene afwijkingen, veel licht over twijfelachtige gevallen verspreiden. Zie verder Aanmerking 2.
2) Alhoewel Art. 122 der Wet op de Nat. Mil. van 8 Januarij 1817 (Staatsblad n°. 1) ten dezen zelfs uitdrukkelijk aan de Militie-raden voorschrijft: "Dat niemand mag worden vrijgesteld op het produceren van attesten, maar alleen op het onderzoek van de geneeskundigen, die deze raden assisteren"; - alhoewel zelfs ook vele burgerlijke geneeskundigen in ons vaderland zich verklaard hebben tegen het afgeven van, en het zich onvoorwaardelijk houden aan afgegevene attesten in zaken der ongeschiktheid van dienstpligtigen (zie Verslag der Afd. 's Gravenhage van de Maatschappij tot bevordering der Gen.), - zou men hier in uitersten vervallen (die trouwens in bovengenoemde stukken niet bedoeld worden), wanneer men de attesten daarom geene de minste waarde wilde toekennen. Een nader voorschrift in het Provinc. Blad van Zuid Holland, 6 Jan. 1846, n°. 1 en elders laat dan ook het consulteren dier attesten gereedelijk toe, onder voorbehoud, dat zij voldoen aan de vereischten der Wet, zoowel wat de bevoegdheid der attesteerenden betreft, als den vorm van het attest, terwijl daarin ook geene conclusie mag worden gevonden over de al of niet geschiktheid. Het is daarbij verkeerd, dat de Militie-raden, om de gebreken in dien vorm, somtijds in het geheel geen regard schijnen te slaan op deze verklaringen en ze dan aan de visiterende geneeskundigen onthouden. Met meer regt wordt gevorderd, dat de naamteekeningen er van gelegaliseerd zijn en voor echt erkend; als ook dat bij attesten van bijzondere personen, deze in zekeren getale moeten zijn (bijv. een 10-tal) en den persoon in questie niet in den bloede mogen bestaan.
Hoe weinig men overigens op attesten alleen kan en mag afgaan, daarvoor ten bewijze zal ik uit vele voorbeelden slechts een paar aanvoeren: De Off. v. Gez. 2 kl. Aldenrahd, in 1849 in garnizoen te Neuzen, genas in de Infirmerie aldaar een milicien van het Depot der 14de Afdeeling Inf., van eene nagebootste contractuur der spieren van het linker heup-gewricht, eenvoudig door bedreiging met de amputatie van het manke lid. Deze verzocht, namelijk, daarop eerst nog een paar dagen zich te mogen oefenen in het loopen, hetgeen dit uitstekend gevolg had, dat hij terstond kon worden ingelijfd. Deze loteling nu was voorzien van twee verklaringen, één van een Burgemeester, één van een Geneesheer, beide te Vlijmen in Noord-braband gevestigd, waar-bij deze personen attesteerden: "Dat bewuste loteling bij hen bekend stond als te hebben een' zeer gebrekkigen gang". Zij waren waarschijnlijk verschalkt, daar de manke gang vermoedelijk reeds lang vóór zijne loting door hem zal zijn aangenomen. (Register van voorgewende ziekten n°. 10). - Op overeenkomstige wijze gelukte het den Off. v. Gez. Fransen te Woerden een loteling met voorgewende scoliosis, door vrees voor brandmiddelen, regt te maken. Omtrent dien simulant nu lag de Luitenant, welke het Detachement miliciens begeleidde, (natuurlijk volgens hooren zeggen in de Gemeente van den man), zelf de verklaring af: "dat deze persoon sedert jaren in zijn dorp als een ongelukkige kromme bekend was". (Register n°. 57).
Wanneer het voorts mogt blijken, dat bij het afgeven van soortgelijke attesten of verklaringen kwade trouw in het spel was, zoo wordt daartegen gewaakt door de volgende bepaling in het Wetboek van het Strafregt: "Ieder arts, heelmeester, of ander soortgelijk ambtenaar, die om iemand te bevoordeelen, valsche getuigenis geeft van ziekten of ongemakken, geschikt om van eene openbare dienst te bevrijden, zal met eene gevangen-zetting van 2 tot 5 jaren worden gestraft. Ingeval hij door gaven of beloften daartoe overgehaald is, zal hij met uitbanning gestraft worden en die hem daartoe bewogen hebben met dezelfde straf". (IIIde Boek, Artikel 160). In Oostenrijk geldt eene dergelijke Wet, ten deele strenger nog. Hij, die daar zoodanige valsche getuigenis aflegt, moet zelf dienen, of zoo hij daartoe ongeschikt is, ondergaat hij eene onteerende lijfstraf (Isfordink, 1, § 31). - Wat er ook van deze of dergelijke bedreigingen zij, zij baten niet, wanneer er geen gevolg aan wordt gegeven; zoo is mij verzekerd, dat, althans voor eenige jaren, te Amsterdam eene vaste geld-som voldoende was, om zich daar ter stede, door genees- of heelkundigen invloed, van de schutterlijke dienst te zien vrijgesteld ! ?
3) Zeer te regt maakte daarom onze veelgeachte Chef aan de Kweekschool, de Heer Kerst, sedert jaren ons en alle zijne vele leerlingen steeds opmerkzaam, dat de Off. v. Gez. door eenig gehoor te geven aan de minste verleiding van genoemden aard, waarover hij vroeger groote ondervinding had opgedaan, zich aan schandelijk pligtverzuim schuldig maakt. - Alle aanbiedingen, zelfs de geringste en onschuldig schijnende geschenken van dienst-pligtigen of hunne betrekkingen, wijze men dus met verachting van de hand.

§ 27. Vereischten tot het visiteren | Inhoudsopgave | § 29. Plaats voor het onderzoek |
