Nationale Militie - Wetten en Besluiten

Literatuur rondom de Nationale Militie

Dit boek bevat naast, wat in de titel al genoemd is, ook een aanduiding van de verdedigingswerken en linies en de uitgebreide aantallen van manschappen in de diverse legeronderdelen. De links hiervoor verwijzen naar het begin van het betreffende stuk tekst in onderstaand boek.

Onderstaand boek is te vinden op Google books.

Schutblad van De Plicht van het Leger tegenover de Vrijwilligerskorpsen

In de laatste jaren vóór 1864 was de staatkundige toestand van Europa in het algemeen vrij kalm en rustig. Wel heeft de Krimoorlog en die in Italië even als de opstand in Polen plaats gehad, doch die oorlogen, die onrustige tijden, gingen voorbij zonder eene algemeene onrust, een algemeen Wantrouwen, eene blijvende spanning achter te laten. De groote Westersche mogendheden vereenigden zich om Europa, ten minste tijdelijk, te vrijwaren tegen den al te grooten invloed van Rusland, en die poging gelukte, de onrust was geweken De oorlog in Italië had plaats om Italië langzamerhand vrij te maken tot de Adriatische Zee; Europa had er wel het oog op gevestigd, doch wist dat het eene zuiver Italiaansche zaak was, en de kleine Staten, hoewel getuigen ‚van de ineensmelting van al de kleine Staatjes in Italië, begrepen wel dat hun bestaan daarom nog geen gevaar liep, en zagen het rustig aan. De opstand in Polen had plaats, en ook dezen strijd zag Europa aan, wel met verschillende gewaarwordingen, doch welke Staat, hoe klein ook, werd beducht voor zijn onafhankelijk bestaan?

Maar daar komt het jaar 1864, en de eerste maand is niet voorbij, of twee groote mogendheden vereenigen zich tegen een kleinen Staat, en waarom, welke de voorwendsels ook geweest zijn, de uitkomst heeft het geleerd, enkel en alleen om haar grondgebied zoo voordeelig mogelijk te vergrooten. — Pruissen wilde machtig worden, het wilde in 1866 de eenheid van Duitschland, niet opdat er slechts eene enkele macht in Midden-Europa zou bestaan, maar opdat alleen de macht van Pruissen en geen andere tusschen het westen en het oosten van Europa zou heerschen.

Waarom is als 't ware van zelve Italië één geworden? (het pauselijk gebied uitgezonderd.) Omdat Italië, dat is de meerderheid der bevolking, één wilde zijn. Waarom heeft Pruissen in 1866 allerlei gewelddadige middelen te baat moeten nemen om zijne heerschzucht te voldoen? Omdat Duitschland, dat is de meerderheid der bevolking, niet één wilde zijn, althans zulk eene eenheid verfoeide en nog verfoeit.

Ja, dien strijd van 1866 zag Europa ook aan, maar niet koel, als ware het eene zuiver Duitsche zaak; neen, dat was eene Europesche, die handelwijze van Pruissen ging geheel Europa aan. Wel werd het vrede, doch de onrust ging niet voorbij, en alle Staten buiten Duitschland zagen in, dat daar een macht was opgestaan, die geweld boven recht stelde, en, reeds meer dan gevaarlijk voor Duitschland, ook voor Europa gevaarlijk kon worden.

Geen wonder dus, dat zoowel kleine als groote Staten zich gaan wapenen en voorbereiden, de eerste om met alle macht het recht tegen het geweld te verdedigen, de laatste vooral om die nieuwe macht in toom te houden.

Ook Nederland is zijne verdedigingsmiddelen, zoowel doode als levende, gaan verbeteren en vermeerderen, en het volk van Nederland is ontwaakt, en zijne onafhankelijkheid boven alles stellende en gedachtig aan het grondwettig beginsel: „het dragen der wapenen is een der eerste plichten van elken Nederlander,” heeft het de wapens opgevat om zich in het gebruik er van te oefenen, en alzoo, als recht door geweld mocht worden aangetast, ze niet alleen te dragen maar ook te kunnen gebruiken, en de militairen van beroep, het leger, met vrucht bij te staan en te versterken.

Niet lang duurde het ook of in verscheidene plaateen van ons vaderland werden vrijwilliger-korpsen opgericht, en hun aantal en hunne sterkte nemen steeds toe. Het leger ziet dus dat het de natie ernst is, dat zij werkelijk tijd, geld en moeite wil opofferen en zich getroosten, ten einde eenmaal, zoo noodig, de militaire macht ter zijde te staan.

Wanneer dus de natie haren plicht vervult tegenover het leger, door zich vrijwillig aan te bieden het in tijden van gevaar te ondersteunen, dan heeft ook het leger een plicht tegenover de natie te vervullen, namelijk haar den weg te wijzen, dien zij in moet slaan, ten einde hare krachten zoo nuttig en voordeelig mogelijk ten dienste van het vaderland aan te wenden.

Aan dezen plicht heeft, volgens onze meening, het leger nog niet geheel, nog niet genoegzaam beantwoord, en daarom vatten wij de pen op om eenige denkbeelden te ontwikkelen omtrent de wijze, waarop de natie het leger in tijden van gevaar het best ter zijde zal staan.

Wanneer wij nagaan, op welke wijze de vrijwilligerkorpsen zich tot nog toe in den wapenhandel oefenen, om met de kennis en oefening, die zij dus langzamerhand verkrijgen, aan hun doel te kunnen beantwoorden, dan zijn wij niet ongeneigd het met een voorbeeld, en wel het volgende, eenigzins te vergelijken:

Stelt u voor een scheikundige, die voor eenige personen, geen scheikundigen, eenige proeven zal doen, dan zullen deze personen, indien zij slechts eene enkele maal het nemen van zulke proeven hebben bijgewoond, zeker wel weten dat, willen de proeven gelukken, Wel de kennis van één persoon voldoende is, doch dat er meer dan twee handen en meer dan twee oogen toe vereischt worden Sommigen zullen zich dus aanbieden dien persoon behulpzaam te zijn, doch verbeeldt u dat die allen zich zouden aanbieden om te helpen vasthouden of schoonmaken of aangeven, in één woord allen voor hetzelfde, zou die persoon, die scheikundige, hun niet antwoorden: „ik ben u zeer verpligt voor uwe vrijwillig aangeboden hulp, doch, zooals gij mij Wilt helpen, wordt het mij wel gemakkelijker gemaakt, maar het welslagen der proeven betwijfel ik dan nog zeer. Alleen indien gij u verdeelt en sommigen willen helpen vasthouden, sommigen schoonmaken en anderen aangeven enz., dan eerst heb ik eenige of geheele zekerheid dat elke proef zal gelukken.”

Welnu, zoo ook met de vrijwilliger-korpsen; allen oefenen zich in de behandeling van het geweer, een enkele slechts uitgezonderd, allen willen dus in tijden van gevaar als infanterist optreden, de infanterie versterken. Bij eene goede en doelmatige oefening zal niemand het betwijfelen, of het leger zal er door winnen, de goede verdediging zal er door gebaat worden, doch als de andere wapens in het geheel geen hulp van eenigzins geoefende vrijwilligers te wachten hebben, en het op sommige punten, zoo als bij de verdediging der hoofdstad, niet voornamelijk op de infanterie aankomt, zal de verdediging des lands, over het geheel genomen, dan werkelijk door deze eenzijdige hulp genoegzamen kans van welslagen krijgen? Wij gelooven neen.

Gelijk de scheikundige in het genomen voorbeeld hen, die hem willen helpen, aan het verstand zal brengen dat niet allen hem in of met hetzelfde moeten helpen, willen de proeven slagen, zoo is het ook de plicht van het leger, de natie, de vrijwilliger-korpsen toe te roepen: „Sluit u in tijden van gevaar niet allen bij hetzelfde wapen aan, maar verdeelt u in het belang van ’s lands verdediging.”

Dezen raad nader toe te lichten en te ontwikkelen stellen wij ons in de volgende bladzijden voor.

Eene juiste beschrijving te geven van de wijze, waarop ons land bij een aanval van deze of gene mogendheid verdedigd zal worden, dit is onmogelijk, omdat men niet met juistheid kan weten hoe een tegen ons gerichte aanval plaats zal hebben. Wel kan men nagaan hoe zulk een aanval waarschijnlijk in zijn werk zal gaan en daaruit ook zoo volledig mogelijk bepalen hoe wij ons zullen verdedigen. Dit hier eenigzins in bijzonderheden na te gaan, zou ons niet alleen veel te ver leiden, maar ook geheel overbodig zijn tot beantwoording aan het doel, dat wij voor oogen hebben.

Hiertoe achten wij het voldoende, wanneer wij onze medeburgers in groote trekken in herinnering brengen, waarop de verdediging des lands voornamelijk berust, waarin hare voorname kracht te vinden is.

Waarlijk, indien Nederland alleen door zijn leger, dat is zijne levende strijdkrachten, verdedigd moest worden, het zou voor de eer strijden, doch op eene goede uitkomst ware niet te hopen; want tegen eene drie, vier of misschien meervoudige overmagt zou het immers toch niet vol te houden zijn.

Hoe dikwijls hoort men ook niet uitroepen: „Wat willen wij tegen eene groote overmacht doen!” doch die zoo spreken, zij toonen geen flaauw begrip te hebben van den aard onzer verdediging; zij stellen alleen leger tegenover leger, personen tegenover personen.

Neen, de voorname kracht onzer verdediging is juist niet te zoeken in onze levende, maar in onze niet-1evende strijdkrachten, onze verdedigingsliniën met hare vestingen, forten en batterijen. Door zulke liniën verstaan wij onze wateren, onze rivieren, waartegen de vijand zal stuiten, en dezulke, welke door hare geringe breedte voor den vijand slechts geringe beletselen zouden zijn, verbreeden wij als ’t ware kunstmatig, dat wil zeggen, dat wij het land aan deze of gene zijde van zulk eene rivier onder water zetten, en die geringe hinderpalen alzoo tot zeer moeijelijk te overkomen, of ook wel over te komen beletselen maken. Wel zullen er enkele gedeelten open blijven, wel zullen dijken en eenigzins hoog gelegen wegen boven het water uitsteken, doch langs deze zal de vijand zich slechts met een klein front kunnen voortbewegen en het zal dus geen bezwaar zijn deze drooggebleven toegangen of accessen door goed aangelegde en goed ingerichte werken, forten en batterijen, te verdedigen.

Denken wij ons slechts een aanvaller, uit het Oosten komende, ontmoet hij niet eerst den Gelderschen IJssel, daarna de Eem en Grift of Greb, vervolgens den Vaartschen Rijn en de Vecht van Gorkum over Utrecht tot Muiden en eindelijk den Amstel met neven-wateren op zijnen weg naar de hoofdstad, welke niet alleen als hoofdstad, maar vooral ook door hare ligging, hare rijkdommen en handelsbetrekkingen toch wel het doel zal zijn, waarop hij aanmarcheert? Nu zijn juist de genoemde wateren op zich zelven slechts geringe of geene beletselen, maar wij kunnen ze tot geduchte maken door de landen, polders, enz., grenzende aan de naar den vijand gekeerde oevers, onder water te zetten en op de open of drooggebleven gedeelten en toegangen doelmatig ingerichte werken aan te leggen, ten einde elke poging tot doorbreken te verijdelen.

En zoo worden dus de zoogenaamde IJssellinie, de Grebbelinie, de Utrechtsche en Amsterdamsche liniën daargesteld; wat betreft de laatste, willen wij tot verduidelijking nog hierbij voegen, dat deze voornamelijk gevormd wordt door het voor zooveel noodig onder water zetten der polders gelegen tusschen Amstel en Vecht en tusschen den Amstel en de ringvaart van den Haarlemmermeerpolder, voorts van eenige polders ten noorden van dezen laatsten en die ten zuiden, ten oosten en ten noorden der stad Haarlem, waarbij natuurlijk de noodige werken ter verdediging der toegangen.

Van deze vier genoemde liniën is de IJssellinie even als de Grebbelinie eene tijdelijke, dat wil zeggen dat de vijand er slechts gedurende zekeren tijd kan worden tegengehouden, doch de Utrechtsche linie is onze voornaamste, onze hoofdverdedigingslijn, waarachter de Amsterdamsche linie, welke, al mocht de Utrechtsche zijn doorgebroken, bij eene goede inrichting en goede verdediging, de hoofdstad nog zeer wel tegen het geweld des aanvallers kan beschermen.

En dan een aanvaller, die van het zuiden komt, stuit hij niet op de drievoudige Waterlinie, Maas, Waal en Rijn, zal hij niet blijven staan achter Hollandsch Diep, Biesbosch en Merwede, die allen op zich zelven reeds groots voorname hinderpalen vormen, welke met eene betrekkelijk geringe macht te verdedigen zijn; en bovendien kan een groot deel van het land ten zuiden van Maas, Biesbosch en Hollandsch Diep onder water worden gezet. Nemen wij nu aan, dat Maas en Waal en Rijn of Lek door den vijand worden overgetrokken, stuit hij dan ook niet tegen onze hoofdlinie, de Utrechtsche? Maar, als die vijand het Hollandsch Diep overtrekt en de verdere wateren om in Zuid-Holland te komen, dan is hij immers vóór, dat is aan deze zijde van de Utrechtsche linie en heeft van deze niets te vreezen, zoo zullen sommigen vragen. Voorzeker, maar dan blijft toch nog altijd de krachtige Amsterdamsche linie over, en wij voegen er haastig bij, neemt de kaart van Nederland eens in handen, beschouwt eens goed die breede wateren als Hollandsch Diep, Biesbosch, Merwede, de Killen, de Noord en Oude en Nieuwe Maas met de krachtige stelling van de Willemstad en andere versterkte punten, zoudt gij dan nog denken, dat deze hinderpalen zoo ligt te achten zijn, als zee- en landmacht met vereende krachten elken overtocht trachten te beletten?

Van de verdere liniën en vaste stellingen willen wij niet meer gewagen, dan door ze in herinnering te brengen, als de linie Groningen-Delfzijl (van meer belang geworden sedert de annexatie van Hannover bij Pruissen), de vestingen Nijmegen met hare forten, Grave, den Bosch met hare forten en onderwaterzettingen, Vlissingen, de zeer belangrijke positie Willemstad, den Briel of de stelling van de monden der Maas, de belangrijke positie den Helder met hare forten en kustbatterijen, en dan nog dat gedeelte van de Amsterdamsche linie, dat ten noorden van het IJ ligt, welke landen ook geïnundeerd kunnen worden, ten einde de hoofdstad ook van die zijde te beschermen.

Wilt gij de Amsterdamsche linie, ons reduit, onze laatste dus in zeker opzicht voornaamste stelling, meer in bijzonderheden leeren kennen, neemt de brochure ter hand van den kapitein der artillerie Thesingh: „Is Amsterdam nog te verdedigen, ook na de droogmaking van het IJ ?”

Begrijpt gij nu dat het niet alleen de levende, maar ook en hoofdzakelijk de niet-levende strijdkrachten zijn, op welker goede en doelmatige inrichting en aanwending het welslagen van ’s lands verdediging gegrond is? Maar, zoo vraagt gij, kunnen wij er op rekenen, dat zoowel land- en zeemacht als onze verdedigingsliniën en stellingen met hare werken in goeden staat zullen zijn? Laat de zorg daarvoor gerust aan de Regering, aan ons krijgsbestuur over; wat verzuimd was, wordt hersteld, wat nog ontbreekt, wordt daargesteld, wat verbeterd of veranderd dient te worden, ook daaraan wordt gevolg gegeven.

Niemand zeker zal uit het voorgaande hebben afgeleid, dat wij niet anders zullen strijden dan achter liniën, in het algemeen achter natuurlijke of kunstmatig versterkte verdedigingsmiddelen. Ook in het open veld kunnen wij ons met den vijand moeten meten, doch een gevecht mag het dan heeten, een veldslag zullen wij niet aangaan, daaraan mogen wij ons niet blootstellen, want dat zou tegen eene groote overmacht te gevaarlijk zijn. Met andere woorden, de zaak der onafhankelijkheid zal niet beslist worden in het open veld, (zie noot hieronder) zal niet afhangen van de meer of minder goede uitkomst in een gevecht verkregen.

1) Als ons IJsselleger op zijn langen terugtochtsweg naar de Grebbelinie niet achterhaald wordt en onschadelijk gemaakt! Dan kon onze zaak zoo niet reeds beslist zijn, het toch spoedig worden. Moge die dorre doodsche Veluwe niet eenmaal het graf van Nederland worden! Die terugtocht, dat waagstuk, mag geen waagstuk blijven.

Wij weten dus nu, dat, indien onze liniën, stellingen, vestingen, forten en batterijen in goeden staat zijn en ons leger goed geoefend is, (en beide moeten en kunnen wij aannemen), wij dan elken aanval van buiten gerust kunnen afwachten. Alleen moeten wij nog ingelicht worden omtrent ééne vraag: zal ook de getalsterkte van het leger voldoende zijn om ons land, dat is dus voornamelijk onze verdedigingsliniën en stellingen, naar behooren te kunnen verdedigen?

Gij zelf, burgers van Nederland, hebt het antwoord op deze vraag reeds gegeven door u te oefenen in den wapenhandel, door u tot vrijwilliger-korpsen te vereenigen, ten einde in tijden van gevaar zooveel mogelijk het ontbrekende, het onvoldoende aan te vullen.

Maar al geven wij u toe dat de getalsterkte des legers voor eene behoorlijke verdediging, over het geheel genomen, onvoldoende is, wij doen dit niet ten opzichte van elk wapen of wapengedeelte in het bijzonder. Wanneer wij ons hieromtrent bepaald zullen uitdrukken, dan is deze onze meening: wanneer wij eenmaal ons vaderland moeten verdedigen, zal alleen de Vesting-Artillerie hulp, ondersteuning, meer handen volstrekt noodig hebben, wil zij met vrucht hare taak vervullen; de lnfanterie, waarbij wij de schutterijen voegen, zal geen hulp volstrekt noodig hebben, hoewel eene aansluiting van geoefende en wel in het schieten geoefende burgers zeer wenschelijk zal zijn; en wat de overige troepensoorten betreft, dat is dus de Veld- en Rijdende-Artillerie, de Pontonniers, de Míneurs en de Kavalleríe, van deze allen is de getalsterkte voldoende om naar behooren tot ’s lands verdediging mede te werken.

Zietdaar eene stelling, waarom het ons in hoofdzaak te doen is, en die wij dus naar ons beste vermogen zullen trachten te bewijzen.

Ten einde dit zoo geleidelijk mogelijk te doen, zullen wij elk wapen, elke troepensoort, afzonderlijk behandelen, dat wil zeggen, de aanwending er van bij eene verdediging in hoofdzaak nagaan, om daaruit telkens af te leiden in hoeverre eene versterking er van door min of meer geoefende burgers bij een oorlog al of niet noodig of wenschelijk is. Wij zullen onze stelling van achteren af aan gaan bewijzen, ten einde het belangrijke der zaak meer te doen uitkomen.

Wat de organisatie van elk wapen betreft, zullen wij natuurlijk de onlangs vastgestelde in herinnering brengen.

De Kavallerie. Dit wapen bestaat uit 4 regimenten, elk zamengesteld uit 4 veldeskadrons, 1 dépôt- en 1 reserve-eskadron. Wij hebben dus 16 veldeskadrons à 116 paarden, dat zijn 1856 paarden. Het is bekend dat wij bij een verdedigenden oorlog betrekkelijk weinig kavallerie noodig hebben, want, zoo als gezegd is, wij zullen ons zoo min mogelijk in het open veld met den vijand meten. De dienst der Kavallerie wordt dus gevorderd bij de voorpostendienst, bij verkenningen, het doen van patrouilles, het begeleiden van transporten, konvooijen en krijgsgevangenen, en zeker ook bij voorpostengevechten, schermutselingen of andere meer of min belangrijke gevechten, en vooral dus ook tot dekking bij een terugtocht uit sommige liniën. Wij behoeven dus geen talrijke maar eene goede kavallerie, en zelfs wordt de tegenwoordige sterkte van dit wapen door sommige krijgskundigen nog voor meer dan voldoende gehouden. Wij kunnen het dus met onze Kavallerie doen, hare getalsterkte is voldoende, aansluiting van vrijwilligers is dus onnoodig. En bovendien, bij de Kavallerie komt het niet alleen op de geoefendheid van het geheel aan, maar, meer nog dan bij Infanterie of Artillerie, op de volkomene geoefendheid van elk man in het bijzonder; aansluiting van niet in alle opzichten geoefende vrijwilliger kavalleristen zou wel het aantal verhoogen, doch de waarde verminderen.

Het bataillon Mineurs en Sappeurs. Dit bestaat uit 5 kompagniën, waarvan eens voor de topedodienst ter sterkte van 125 man, de overige elk van ongeveer 200 man. Wat de aanwending dezer troepensoort bij een verdedigenden oorlog betreft, deze is van zoo verschillenden en veel omvattenden aard, dat het moeijelijk is in korte woorden eenigzins duidelijk te maken. Hare oefening vereischt veel tijd en veel moeite, hare sterkte is voldoende; genoegzame redenen om eene oefening van burgers in tijd van vrede, ten einde zoo noodig als Mineur te kunnen optreden, voor onnoodig, ja onmogelijk te houden.

Het korps Pontonníers. Dit korps is zamengesteld uit eene veldkompagnie tot bediening van een bespannen en vlottenden trein, ter sterkte van ongeveer 200 man, en eene dépôtkompagnie, bestemd tot schipbruggen en tot aanvulling, ongeveer 100 man sterk. De taak der Pontonniers zal dus voornamelijk zijn het daarstellen van militaire bruggen, ten einde onze troepen zoo spoedig en gemakkelijk mogelijk bij een terugtocht onze rivieren te doen overgaan. Tot de bediening van den pontontrein wordt het korps Pontonniers, zoo als het nu is zamengesteld, voldoende gerekend. Onnoodig is het dus ook voor deze troepensoort haar personeel in tijd van oorlog te versterken. Schippers, varensgezellen, scheepstimmerlieden en menschen van soortgelijk beroep zullen natuurlijk zoo noodig de behulpzame hand kunnen bieden.

De Veld- en Rijdende-Artillerie. Deze is bestemd tot bediening van 14 batterijen Veld- en 4 batterijen Rijdende Artillerie, elke batterij bestaande uit 6 vuurmonden behalve de voertuigen; dus te zamen 108 vuurmonden met de noodige voertuigen. Is nu dit aantal van 108 veldstukken tot het voeren van een oorlog voldoende? Hierop moeten wij vooreerst antwoorden, dat wij het er wel mede moeten doen en ook kunnen, en ten andere de Veld- en Rijdende-Artillerie is niet aan eene bepaalde plaats verbonden, zij kan zich spoedig van het eene punt naar het andere verplaatsen, nu hier dan daar in meerdere of mindere getalsterkte optreden, al naar mate het noodig is. Zij volgt in het algemeen de bewegingen van Infanterie en Kavallerie, zij maakt met deze wapens het veldleger uit.

Tot de bediening van dit bepaald aantal vuurmonden is natuurlijk eene bepaalde getalsterkte aan personeel noodig; dit nu, zal volgens de nieuwe organisatie ruim aanwezig zijn, eene versterking er van in tijd van oorlog zou overbodig, dus onnoodig zijn.

De Infanterie. Dit wapen is zamengesteld uit 9 regimenten, waarvan 8 elk uit 4 veldbataillons ieder van 5 kompagniën, waarvan bij ieder battaillon eene tiraileur-kompagnie, benevens een dépôt van 5 kompagniën, waarvan de 4 eerste bestemd om op voet van oorlog tot een reserve-bataillon te worden vereenigd. Het negende regement of het regement Grenadiers en Jagers bestaat uit 2 veldbataillons Grenadiers en 2 veldbataillons Jagers, ieder van 5 kompagniën, waarvan bij ieder bataillon Grenadiers eene tirailleur-kompagnie, benevens een dépôt van 2 kompagniën.

De acht eerste regimenten hebben ieder eene sterkte van ongeveer 4800 man, het regiment Grenadiers en Jagers eene van ongeveer 4300 man, te zamen dus 42 à 43000 man. Wanneer wij nu de sterkte der schutterij op 60 à 70,000 man stellen, zeker niet te veel, dan hebben wij aan Infanterie en Schutterij te zamen eene sterkte van ongeveer 110,000 man. De Infanterie maakt dus de voorname kracht van ons veldleger uit, en, wanneer wij achter onze liniën en stellingen zijn teruggetrokken, zal zij zeker krachtig medewerken tot derzelver goede verdediging.

Onderzoeken wij nu het meer of minder noodige of wenschelijke van eene versterking der Infanterie met in tijd van vrede zooveel mogelijk geoefende burgers, en beschouwen wij daartoe dit wapen eerst als optredende te velde en vervolgens als teruggetrokken achter onzer liniën.

Waarin is de kracht, de waarde van een leger te velde gelegen, in de hoeveelheid of in de hoedanigheid der troepen? Ieder zal toestemmen dat het voornamelijk op het gehalte, de geoefendheid, de goede leiding, den geest der troepen aankomt vooral bij ons, want wij herhalen het, tegen eene te groote overmagt zullen wij niet strijden, wij mogen geen veldslag aangaan. Als nu die troepen goed zijn, is het dan bepaald noodig dat zij versterkt worden door in tijd van vrede geoefende niet-militairen (en te velde wordt in meer zaken geoefendheid vereischt dan alleen in exerceren en schieten)? Wij antwoorden hierop ontkennend. Is het dan overbodig, misschien niet wenschelijk? Ook dit ontkennen wij.

Maar, is ons veldleger, dus ook onze infanterie, achter onze hoofdlinien en stellingen teruggetrokken, dan gaan wij anders redeneren; dan zeggen wij, hoe meer hoe beter, mits allen, die zich aanbieden, eene voldoende geoefendheid in het schieten bezitten. Wanneer onze forten en batterijen, die dijken en wegen, de toegangen tot en door de liniën, moeten verdedigen, eenmaal bezet zijn en onze eigentlijke, onze krachtige verdediging zal aanvangen, dan is, wij zeggen niet elk Infanterist, maar elk scherpschutter goud waard; dan is niet geoefendheid in de voorpostendienst, in het doen van verkenningen, in manoeuvreren, in het algemeen eene juiste toepassing der taktiek hoofdzaak, maar dan is schieten de hoofdzaak, dan hoe meer geweren hoe beter. Dan kan van eene vermeerdering der Infanterie-bezetting, van het aantal schutters, het behoud van een post afhangen, en van het behoud van een post, dat eener stelling, ja, misschien dat van het vaderland. Gaat dus voort, ijverig voort, burgers uit alle plaatsen des lands, met u de behandeling van het geweer, vooral als vuurwapen, eigen te maken, en het leger, elk Nederlander, zal u dankbaar zijn!

De Vesting-Artillerie. Zooals wij weten, wordt het veldleger gevormd door Infanterie, Kavallerie en Velden Rijdende Artillerie. De Vestingartillerie, de naam duidt het reeds aan, behoort dus niet tot het veldleger, maar vindt hare plaats in of vóór vestingen, in het algemeen versterkte plaatsen, ten einde die te verdedigen of aan te vallen. Bij ons is van geen aanvallen sprake, de taak van onze Vestingartillerie zal dus zijn onze vestingen, forten en batterijen te verdedigen; zij maakt bij eene verdediging van onze linien en stellingen, de hoofdkracht van het leger uit.

Het geschut, dat door de Vestingartillerie bediend wordt, is zwaarder, grooter, kolossaler dan dat hetwelk de Veld- en Rijdende Artillerie bedient; de uitwerking zal dus ook grooter en vernielender zijn. Men noemt het meer bepaald vesting- of batterijgeschut; het is moeijelijk verplaatsbaar, en dus, waar zulk geschut in tijd van oorlog eenmaal geplaatst is, of, zooals men het noemt, in batterij gesteld, daar blijft het ook, zoolang de verdediger het tegen den vijand gebruiken kan. Wordt dus een fort, eene batterij door den vijand genomen, zoo moge de bezetting het werk bij tijds verlaten hebben, het zwaar geschut valt dan zeker in zijne handen, doch natuurlijk in onbruikbaren toestand, daarvoor heeft de bezetting wel gezorgd. Men ziet dus dat bij een oorlog bijna elke vesting, elk fort en elke batterij met een bepaald aantal vuurmonden vestinggeschut van een of meerdere kalibers bewapend moet worden; dit aantal en deze kalibers zijn natuurlijk vastgesteld, naarmate het tot eene krachtige en doelmatige verdediging noodig wordt geacht.

Tot het volledig bewapenen, in staat van verdediging stellen van onze liniën en stellingen, zijn dus een bepaald aantal vuurmonden van meer of min zwaar kaliber noodig, en wij willen terstond hierbij voegen: dat aantal is aanwezig en in goeden staat.

Niet alleen het geschutvuur uit een fort of batterij zal den vijand op zoo groot mogelijken afstand moeten houden, ook het geweervuur kan en zal daartoe krachtig medewerken; dit hebben wij ook reeds gezegd en daarbij doen uitkomen van hoeveel belang het is een groot aantal goed geoefende schutters achter de borstwering, tusschen de stukken in, te hebben. Maar ieder zal terstond toegeven dat het in de eerste plaats op de uitwerking van het geschutvuur zal aankomen.

Het Artillerievuur moet ondersteund worden door het Infanterievuur, niet andersom.

Wil dus het groot aantal zware vuurmonden, dat wij bezitten, ons die dienst bewijzen, welke wij er van verwachten kunnen, dan moet er ook gezorgd worden dat zij behoorlijk bediend zullen worden, dat er in oorlogstijd handen genoeg zijn, dat wij niet te vergeefs naar bedieningsmanschappen zullen omzien

Onderzoeken wij dus in hoeverre de Vestingartillerie aan dien eisch kan beantwoorden.

Wij hebben 3 regimenten Vestingartillerie, elk van 14 kompagniën, dus te zamen 42. Van deze is er eene tot torpedokompagnie bestemd, en eene tot instructiekompagnie, dat is tot opleiding en vorming van kader er blijven dus eigentlijk 40 kompagniën over. Elke kompagnie bestaat uit 148 man, waarvan 18 man kader, waarbij 2 hoornblazers, dus uit 130 kanonniers of bedieningsmanschappen. Onze 40 kompagniën kunnen dus opleveren 40 x 130 = 5200 bedieningsmanschappen en 40 x 16 = 640 onderofficieren en korporaals, die tot toezicht en leiding zeer noodig zijn, daar men minstens per 2 à. 3 stukken een persoon daartoe rekenen moet.

Veronderstellen wij nu eens dat de dienst der Vestingartillerie in tijd van oorlog alléén bestaat in het bedienen van het geschut, in den minst ruimen zin opgevat, en rekenen wij voor elk stuk minstens 4 bedieningsmanschappen noodig, dan hebben wij dus personeel voor 5200 : 4 = 1300 vuurmonden. Dit getal van 4 man per stuk is niet te groot, want de meeste vuurmonden moeten door 5 man bediend worden, en dan rekenen wij nog geen enkel man tot aanvulling van gesneuvelden, gewonden en zieken, tot aflossing, tot aanmaak van munitie, tot afwegen van ladingen en van zooveel andere zaken, die van de dienst des kanonniers gevorderd worden.

Nu zijn er noodig tot de behoorlijke verdediging:

der Amsterdamschelinieruim400vuurmonden,
  „  Utrechtsche‚,bijna400„,
  „  Grebbelinie ongeveer160„,
voor de positie Helder200„,
en voor de positie Groningen-Delfszijlruim150„,
derhalve te zamen reeds circa1300„,

De genoemde liniën en positiën kan onze Vestingartillerie dus even voldoende bezetten of liever gezegd de hiervoor benoodigde vuurmonden even voldoende bedienen.

Voor de IJssellinie, Nijmegen met hare forten, de stelling den Bosch, Vlissingen, den Briel, de positie Willemstad en mogelijk nog andere punten hebben wij wel vuurmonden maar, zooals uit het voorgaande volgt, geen personeel.

Wij gelooven nu gerust de gevolgtrekking te mogen maken dat het personeel der Vestingartillerie niet voldoende is; versterking er van in tijd van oorlog door eenigzins vrijwillig geoefende burgers is dus niet alleen wenschelijk, maar veeleer noodig te achten.


B E S L U I T.

Zullen wij begrepen zijn? Zullen wij onzelandgenooten overtuigd hebben, niet dat Nederland onneembaar is, die bewering zou te dwaas zijn, maar dat het zeer wel te verdedigen is en dat deze bewering niet op losse gronden steunt? Zullen wij vooral ook u overtuigd hebben, die u tot vrijwilligerkorpsen hebt vereenigd, dat gij u nog niet op de meest nuttige wijze oefent, om eenmaal het vaderland uwe diensten met vrucht te kunnen aanbieden? Wij hopen het van harte.

Onze bedoeling zal zeker reeds begrepen zijn, namelijk dat wij gaarne zouden zien, dat de natie naast de reeds bestaande scherpschutterkorpsen artilleriekorpsen oprichtte, en zoo niet naast de eerste, dan toch sommige scherpschutterkorpsen geheel of zoo mogelijk gedeeltelijk in artilleriekorpsen veranderde, en aldus bij het wenschelijke, dat reeds bestaat, het noodzakelijke voegde dat nog bijna niet aanwezig is. Wij zouden die artilleriekorpsen wenschen in die plaatsen, waar of in welker omtrek de vestingartillerie bij eene verdediging eene hoofdrol zal vervullen, en dus in die steden, op enkele uitzonderingen na, waar vestingartillerie in garnizoen ligt, en dus gelegenheid bestaat tot oefening. Die plaatsen zouden dan zijn: Amsterdam, den Helder, Utrecht, den Briel, Vlissingen, Breda, Gorkum, den Bosch, Nijmegen, Zutfen en Groningen.

In den Helder weten wij dat reeds een artilleriekorps bestaat, of dit ook reeds in sommige andere plaatsen het geval is, weten wij niet.

Maar wij hebben ons reeds, van misschien meer dan ééne zijde, hooren vragen: Weet gij dan niet dat het niet de bedoeling is de vestingartillerie alleen in tijd van oorlog al dat geschut te laten bedienen, dat zij geholpen zal worden door de infanterie, dat zij van dit wapen handlangers zal ontvangen; weet gij niet dat de infanterie in tijd van vrede daarom eenigzins in de bediening van het geschut geoefend wordt?

Het laatste weten wij, want wij hebben het gezien, doch wij moeten opmerken, dat genoegzaam alleen het kader der infanterie eenige uren per winter geoefend wordt, en de infanterie kan haar kader zoo best gebruiken. Het eerste weten wij ook, namelijk dat het gezegd wordt.

Doch nu vragen wij, als het dan waar is, dat de infanterie genoegzaam de vesting-artillerie zal kunnen aanvullen, en dan nog eene zeer voldoende sterkte overhoudt, om als infanterie dienst te doen, zijn dan niet alle vrijwilliger-infanteristen boven de vastgestelde sterkte in tijd van oorlog onnoodig, wellicht overbodig?

Of zal de infanterie, wanneer zij het ontbrekende aan de vestingartillerie heeft aangevuld, geen of misschien een even voldoend aantal manschappen overhouden om als infanterie op te treden, en dus de aangeboden hulp der scherpschutterkorpsen. zeer wel kunnen gebruiken? In dit geval, hetwelk wij voor meer dan waarschijnlijk houden, zal ieder het toch wel juister vinden dat de infanterie in oorlogstijd infanterie blijve, dat is als infanterie gebruikt worde, en dat de vrijwilligers, die hunne diensten aanbieden, voor zooveel noodig als vestingartillerist kunnen optreden en de boven dat aantal zich aansluitenden zooveel mogelijk geoefende scherpschutters zijn.

En nu nog een woord over de oefening zelve. Wij geven toe dat de infanterie-exercitie, o. a. het schieten naar de schijf, op den duur aangenamer is dan de exercitie der vestingartillerie. Evenwel wij weten zeer goed dat de tot nog toe bestaande vrijwilligerkorpsen geen vereenigingen zijn, opgericht „tot nut en vermaak.” Het eenige doel er van is nuttig te kunnen zijn, het vaderland van dienst te wezen als het er op aankomt.

En waarin zal die oefening bestaan? Is het noodig dat elk vrijwilligerartillerist een geoefend kanonnier zij, even als het noodig is dat elk vrijwilligerscherpschutter een geoefend schutter is? Volstrekt niet.

De Vesting-Artillerie, wij hebben het reeds gezegd, heeft meer menschen noodig, en als die eenigzins geoefend zijn, dan is zij geholpen. Wanneer b. v. bij een vuurmond, die door 5 man bediend moet worden, 2 à 3 volledig geoefende kanonniers zijn, die dus ook volkomen met richten en laden, de hoofdzaken bekend zijn, dan is het voldoende als de overige 3 à 2 bedieningsmanschappen geoefend zijn in het uitvoeren der verschillende bewegingen, die tot goed en vlug richten en laden noodig zijn. Zoo ook bij het bedienen der krachtwerktuigen, het uitvoeren van manoeuvres de force enz. is het niet noodig dat alle manschappen evenzeer geoefend zijn.

Het is ligt na te gaan dat op elke plaats slechts een beperkt aantal vrijwilligers tegelijk zal kunnen geoefend worden, dit hangt af voornamelijk van de grootte der exercítiebatterij; doch dit wil volstrekt niet zeggen dat het aantal leden van een Artillerie-korps op eene plaats bepaald, veel minder beperkt moet zijn. Telkens na zekeren tijd zal er weer een ander gedeelte geoefend kunnen worden, terwijl de reeds geoefenden van tijd tot tijd de verkregene oefening door herhaling zouden kunnen onderhouden.

Elke vrijwilliger-vereeniging dient eene voortdurende oefenschool te zijn.

Moge de Regering blijven voortgaan met die vereenigingen niet alleen moreel maar ook physiek te ondersteunen, opdat de algemeene deelneming niet verflaauwe en de geoefendheid steeds grooter worde. Weldra hopen wij dan ook de Scherpschutter-korpsen in het bezit van achterlaadgeweren te zien, dan eerst kunnen de eigentlijke schietoefeningen met vrucht worden voortgezet. Ook het oprichten van schietbanen of het gebruik maken van reeds bestaande worde steeds zoo van wege het Rijk als van elk Gemeentebestuur zooveel mogelijk begunstigd. Wat de eventueël op te richten Artilleriekorpsen betreft, blijft ook de morele ondersteuning van de zijde der Regering onze voorname wensch; de physieke is uit den aard der zaak minder noodig dan bij de Scherpschutter-korpsen.

En hiermede leggen wij de pen neder, die wij alleen hebben opgevat omdat wij onzen plicht kennen jegens het land dat wij dienen, het land onzer geboorte, het land dat wij lief hebben.



Deze pagina is voor het laatst gewijzigd op: 28 March 2024.