Nationale Militie - Wetten en Besluiten

Wet van 24 juni 1901 met betrekking tot de Nationale Militie

Op 24 juni 1901 is in Staatsblad 159 de nieuwe Militiewet gepubliceerd. Deze is per 1 januari 1902 van kracht gegaan.

Onderstaand is de tekst van deze wet, zoals deze vermeld was in de Kamerstukken (bijlagen) van de Tweede Kamer. Deze tekst bevat de wijzigingen en aanvullingen van 20 Juni 1902 (Staatsblad n°. 119), 5 December 1903 (Staatsblad n°. 293) en 5 December 1908 (Staatsblad n°. 347). Voorzover deze bekend zijn, zijn deze aan het einde van deze pagina opgenomen.

Inhoudsopgave:



MILITIEWET 1901.

HOOFDSTUK I.
ALGEMEENE BEPALINGEN.

Artikel 1.

De militie wordt, overeenkomstig de regelen bij deze wet gesteld, zamengesteld door loting uit de Nederlanders en de ingezetenen niet-Nederlanders, die voor de ligting van het volgend jaar of krachtens art. 18 voor die ligting voor de militie zijn ingeschreven.

Artikel 2.

Jaarlijks worden bij de militie ingelijfd:

1°. ter volledige oefening, ten hoogste 12300 man;

2°. tot korte oefening, ten hoogste 5200 man.

De hoegrootheid van elke ligting en van het daarin door elke provincie te dragen aandeel wordt jaarlijks door Ons bepaald bij een in het Staatsblad te plaatsen besluit, met bepaling tevens van het aantal ter volledige oefening en van het aantal tot korte oefening in te lijven manschappen.

Dit aandeel wordt bepaald in evenredigheid tot het getal der in de provinciën vóór den 1sten Julij van het loopend jaar voor de ligting van het volgend jaar voor de militie ingeschrevenen, voor zoover zij op den 30sten Junij van eerstgenoemd jaar in leven waren. Daarbij worden niet in rekening gebragt zij, die vóór den 1sten Januarij van evenbedoeld jaar bij de zeemagt, de marine-reserve en het corps mariniers hieronder begrepen, bij het leger hier te lande of bij de koloniale troepen in dienst getreden zijn en zich nog in dienst bevinden.

Artikel 3.

Het door elke gemeente in het aandeel der provincie te dragen gedeelte wordt door Gedeputeerde Staten bij een in het Provinciaal blad te plaatsen besluit bepaald in evenredigheid tot het getal der in de gemeenten vóór den 1sten Julij van het loopend jaar voor de ligting van het volgend jaar voor de militie ingeschrevenen, voor zoover zij op den 30sten Junij van eerstgenoemd jaar in leven waren. Daarbij worden niet in rekening gebragt zij, die vóór den 1sten Januarij van evenbedoeld jaar bij de zeemagt, de marine-reserve en het corps mariniers hieronder begrepen, bij het leger hier te lande of bij de koloniale troepen in dienst getreden zijn en zich nog in dienst bevinden.

Ter bepaling van dat gedeelte kunnen, zoo noodig, twee of meer gemeenten, voor elke ligting afzonderlijk, door Gedeputeerde Staten worden zamengevoegd.

Bij het in de eerste zinsnede van dit artikel bedoelde besluit wordt tevens bepaald hoevelen van dat gedeelte ter volledige en hoevelen tot korte oefening zullen worden ingelijfd.

Artikel 4.

Een ieder, die tot de dienst bij de militie wordt verpligt, is, overeenkomstig de bepalingen dezer wet, gehouden zijne dienst in persoon waar te nemen.

Artikel 5.

Een deel van het gedeelte van elke ligting, in art. 2, eerste zinsnede 1°., vermeld, kan voor de dienst ter zee worden bestemd.

Het wordt door Ons bepaald en bedraagt niet meer dan zes honderd man.

Artikel 6.

Behoudens de uitzonderingen bij de wet gemaakt, duurt de dienst:

a. voor de ingelijfden bij de militie te land, ongeacht het tijdstip, waarop de inlijving plaats had, tot den 1sten Augustus van het jaar, waarin eene achtjarige dienst is of zou worden volbragt;

b. voor de ingelijfden bij de zeemilitie, ongeacht het tijdstip, waarop de inlijving plaats had, tot den 1sten Augustus van het jaar, waarin eene vijfjarige dienst is of zou worden volbragt.

Is de Staat in oorlog of in andere buitengewone omstandigheden, zoo kan eene wet, jaarlijks te vernieuwen, hen tot langere dienst verpligten.

Voor hen, die uit de dienst bij de militie ontslagen werden wegens de inlijving van anderen, strekt, indien zij op nieuw bij de militie ingelijfd zijn. de tijd, dien zij als gevolg hunner vroegere inlijving bij de militie gediend hebben, in mindering van den diensttijd, tot het vervullen waarvan hunne nadere inlijving hen verpligt.

Artikel 7.

In elke provincie is een militieraad en een militie-commissaris.

In zeer bevolkte of uitgestrekte provinciën kunnen twee of meer militieraden en militie-commissarissen zijn.

Artikel 8.

Hij, die op den 1sten Januarij van het jaar zijn 19de jaar was ingetreden, maar zijn 40ste niet had volbragt, wordt niet tot het aangaan van een huwelijk of van eene verbindtenis tot uitoefening van de buitenlandsche zeevaart toegelaten, dan na te hebben bewezen, tot op het tijdstip van de aangifte tot het aangaan van een huwelijk of van eene verbindtenis voor de buitenlandsche zeevaart, zijne pligten ten aanzien van de militie te hebben vervuld, of tot geene dienst bij de militie gehouden te zijn of geweest te zijn.

Op de bij de militie ingelijfden zijn bovendien de artt. 116, 123 en 145 toepasselijk.

Artikel 9.

Elk, die voor de militie is ingeschreven, en ieder, die daarbij is ingelijfd, kan, overeenkomstig de daaromtrent bestaande voorschriften, tot eene vrijwillige verbindtenis worden toegelaten bij de zeemagt, de marine-reserve en het corps mariniers hieronder begrepen, bij het leger hier te lande of bij de koloniale troepen.

Hij, die hij het aangaan van zoodanige verbindtenis reeds bij de militie is ingelijfd, of daartoe later wordt opgeroepen, strekt altijd in mindering van het aandeel in de ligting, te dragen door de gemeente, binnen welke hij is ingeschreven.

Artikel 10.

Alle volgens deze wet en de voorschriften, door Ons te harer uitvoering gegeven, in te dienen verzoekschriften, over te leggen of gevorderde stukken en uit te reiken beschikkingen zijn vrij van het regt van zegel, van legesheffing, van de formaliteit van registratie, van kosten van legalisatie, van de regten, bedoeld in art. 2 der wet van 23 April 1879 (Staatsblad n°. 72), en van griffiekosten.

Artikel 11.

Het geneeskundig onderzoek omtrent de geschiktheid voor de krijgsdienst, dat ingevolge deze wet moet plaats hebben, geschiedt naar regelen door Ons gesteld.

Door Ons worden ook bepalingen vastgesteld ten aanzien van het geneeskundig onderzoek van zich niet binnen het Rijk bevindende personen, omtrent wier vrijstelling van of wier ongeschiktverklaring voor de dienst wegens ziekelijke gesteldheid of gebreken door den militieraad of door Gedeputeerde Staten uitspraak moet worden gedaan en die door ziekte of gebreken buiten staat zijn voor den militieraad of voor Gedeputeerde Staten te verschijnen.

Artikel 12.

Waar in deze wet met betrekking tot minderjarigen gesproken wordt van "vader", "moeder" of "voogd", strekt:

de uitdrukking "vader" voor het geval, dat de vader de ouderlijke magt uitoefent;

de uitdrukking "moeder" voor het geval, dat de vader overleden is, de ouderlijke magt mist of in wettelijken zin ontbreekt;

de uitdrukking "voogd" voor het geval, dat de beide ouders overleden zijn, de ouderlijke magt missen of in wettelijken zin ontbreken.

Waar in deze wet met betrekking tot meerderjarigen gesproken wordt van "curator", strekt deze uitdrukking voor het geval, dat het iemand geldt, die onder curatele staat, om het even of zijne ouders nog in leven zijn of een van beiden nog in leven is.

HOOFDSTUK II.
VAN DE INSCHRIJVING VOOR DE MILITIE.

Artikel 13.

Voor de militie wordt ingeschreven:

1°. ieder minderjarig mannelijk Nederlander, die binnen het Rijk, in het Duitsche Rijk of in het Koningrijk België verblijf houdt,

2°. ieder minderjarig mannelijk Nederlander, wiens vader, moeder of voogd binnen het Rijk, in het Duitsche Rijk of in het Koningrijk België woonplaats heeft,

3°. ieder meerderjarig mannelijk Nederlander, die binnen het Rijk, in het Duitsche Rijk of in het Koningrijk België woonplaats heeft,

4°. ieder mannelijk ingezetene niet-Nederlander,

zoo hij op den 1sten Januarij van het jaar het 10de levensjaar was ingetreden en niet verkeert in een der bij art. 15 omschreven gevallen.

Ingezetene is, voor de toepassing van het bepaalde hierboven onder 4°.:

A. de binnen het Rijk verblijf houdende minderjarige niet-Nederlander:

a. wiens vader, moeder of voogd binnen het Rijk woonplaats heeft en baar gedurende de voorafgaande achttien maanden in het Rijk of de koloniën of bezittingen des Rijks in andere werelddeelen gehad heeft;

b. van wiens ouders de langstlevende bij zijn of haar overlijden in het hierboven onder a omschreven geval verkeerde, al verkeert zijn voogd niet in dat geval of al is deze buiten 's lands gevestigd;

c. die door zijn vader, moeder of voogd verlaten is, of die ouderloos is of in wettelijken zin geen vader of moeder heeft en van wien niet bekend is dat hij een voogd heeft, indien hij gedurende de voorafgaande achttien maanden in het Rijk verblijf gehouden heeft;

B. de meerderjarige niet-Nederlander, die binnen het Rijk woonplaats beeft en haar gedurende de voorafgaande achttien maanden in het Rijk of de koloniën of bezittingen des Rijks in andere werelddeelen gehad heeft.

Voor minderjarig wordt voor de toepassing van het bepaalde hierboven onder A gehouden hij, die minderjarig is in den zin der Nederlandsche wet. Voor meerderjarig wordt voor de toepassing van het bepaalde hierboven onder B gehouden hij, die meerderjarig is in den zin van voormelde wet.

Artikel 14.

De inschrijving geschiedt:

1°. van hem, bedoeld in art. 13, eerste zinsnede 1°.:
zoo hij binnen het Rijk verblijf houdt en zijn vader, moeder of voogd aldaar woonplaats heeft, in de gemeente der woonplaats van vader, moeder of voogd;
zoo hij binnen het Rijk verblijf houdt en zijn vader, moeder of voogd elders dan binnen het Rijk woonplaats heeft, in de gemeente, waar hij verblijf houdt;
zoo hij door zijn vader, moeder of voogd verlaten is, ouderloos is of in wettelijken zin geen vader of moeder heeft en het niet bekend is dat hij een voogd heeft, in de gemeente, waar hij verblijf houdt;
zoo hij in het Duitsche Rijk verblijf houdt, in de gemeente Amsterdam ;
zoo hij in het Koningrijk België verblijf houdt, in de gemeente Rotterdam;

2°. van hem, bedoeld in art. 13, eerste zinsnede 2°.:
zoo zijn vader, moeder of voogd woonplaats heeft binnen het Rijk, in de gemeente der woonplaats van vader, moeder of voogd;
is de woonplaats van vader, moeder of voogd in het Duitsche Rijk, in de gemeente Amsterdam;
is zij in het Koningrijk België, in de gemeente Rotterdam ;

3°. van hem, bedoeld in art. 13, eerste zinsnede 3°.:
zoo hij woonplaats heeft binnen het Rijk, in de gemeente zijner woonplaats;
zoo hij woonplaats heeft in het Duitsche Rijk, in de gemeente Amsterdam;
zoo hij woonplaats heeft in het Koningrijk België, in de gemeente Rotterdam;

4°. A. van hem, bedoeld in art. 13, eerste zinsnede 4°., indien hij minderjarig is:
zoo hij verkeert in het geval, in de tweede zinsnede van dat artikel onder Aa omschreven, in de gemeente, waar zijn vader, moeder of voogd woonplaats heeft;
zoo hij verkeert in het geval, in die zinsnede onder Ab omschreven, in de gemeente, waar zijn voogd woonplaats heeft; is de woonplaats van dezen buiten 's lands, dan geschiedt de inschrijving in de gemeente, waar de minderjarige verblijf houdt;
zoo hij verkeert in een der gevallen, in evenbedoelde zinsnede onder Ac omschreven, in de gemeente, waar hij verblijf houdt;

B. van hem, bedoeld in art. 13, eerste zinsnede 4°., indien hij meerderjarig is:
in de gemeente, waar hij woonplaats heeft.
De in de vorige zinsnede als plaats van inschrijving aangewezen gemeente is die, waar het verblijf of de woonplaats gevestigd is of was op den 1sten Januarij van het jaar, volgende op dat, waarin de in te schrijven persoon het 18de levensjaar volbragt, tenzij het iemand geldt, wiens inschrijving te Amsterdam of te Rotterdam moet geschieden wegens verblijf of woonplaats onderscheidenlijk in het Duitsche Rijk of in het Koningrijk België.

Artikel 15.

Voor de militie wordt niet ingeschreven:

1°. de ingezetene niet-Nederlander, die bewijst te behooren tot een Staat, waar de Nederlanders niet aan de verpligte krijgdienst zijn onderworpen of waar ten aanzien van den dienstpligt het beginsel van wederkeerigheid is aangenomen;

2°. hij, die bewijst in de koloniën of bezittingen des Rijks in andere werelddeelen verblijf te houden of woonplaats te hebben, al heeft zijn vader, moeder, voogd of curator woonplaats binnen het Kijk.

Artikel 16.

Hij, die volgens art. 13 behoort te worden ingeschreven, is verpligt zich daartoe bij burgemeester en wethouders der gemeente, waar volgens art. 14 de inschrijving moet gescheiden, aan te geven tusschen den 1sten en den 31sten Januarij van het jaar, volgende op dat, waarin hij het 18de levensjaar volbragt.

Bij ongesteldheid of afwezigheid van hem, die zich ter inschrijving moet aangeven, alsmede in een der gevallen, hierna in de vierde zinsnede omschreven, rust de verpligting tot het doen van de aangifte:

indien het een minderjarige betreft, op zijn vader, moeder of voogd;

indien het een meerderjarige betreft, die onder curatele gesteld is, op zijn curator. De verpligting van vader, moeder of voogd geldt evenwel slechts zoo hij of zij binnen het Rijk, in het Duitsche Rijk of in het Koningrijk België woonplaats heeft.

Behoudens de uitzonderingen bij de volgende zinsnede gemaakt, rust de zorg voor het doen der aangifte uitsluitend op den in te schrijven minderjarige:

indien zijn vader, moeder of voogd niet binnen het Rijk, in het Duitsche Rijk of in het Koningrijk België woonplaats heeft;

indien zijn vader of moeder of beiden de ouderlijke magt missen;

indien hij door zijn vader, moeder of voogd verlaten is; of

indien hij ouderloos is of in wettelijken zin geen vader of moeder heeft en het niet bekend is dat hij een voogd heeft.

Hij, die door de bestuurders, in art. 22 vermeld, ter inschrijving moet worden opgegeven of die in dienst is bij de zeemagt, de marine-reserve en het corps mariniers hieronder begrepen, bij het leger hier te lande of bij de koloniale troepen, is tot het doen van de aangifte niet verpligt.

Voor hem of haar, die tot het doen der aangifte verpligt is, kan de. aangifte geschieden door een ander, daartoe schriftelijk gemagtigd. De volmagt blijft onder burgemeester en wethouders berusten.

De wijze, waarop van de gedane aangifte moet blijken, wordt door Ons bepaald.

Artikel 17.

Jaarlijks, in den loop der maand December, geschiedt, ten minste twee malen, door burgemeester en wethouders eene openbare kennisgeving, waarbij de verpligting tot het doen van de aangifte in de volgende maand Januarij wordt herinnerd.

Artikel 18.

Voor de militie wordt ook ingeschreven of wordt op nieuw ingeschreven:

1°. ieder minderjarig mannelijk Nederlander, die na den laten Januarij van het jaar, volgende op dat, waarin hij het 18de levensjaar volbragt, en vóór het intreden van het 21ste levensjaar zijn verblijf binnen het Rijk, in het Duitsche Rijk of in het Koningrijk België gevestigd heeft;

2°. ieder minderjarig mannelijk Nederlander, wiens vader, moeder of voogd na den 1sten Januarij van het jaar, volgende op dat, waarin de minderjarige het 18de levensjaar volbragt, en vóór het intreden van diens 21ste levensjaar zijne of hare woonplaats binnen het Rijk, in het Duitsche Rijk of in het Koningrijk België gevestigd heeft;

3°. ieder mannelijk minderjarige, die na den 1sten Januarij van het jaar, volgende, op dat, waarin hij het 18de levensjaar volbragt, en vóór het intreden van het 21ste levensjaar Nederlander of op nieuw Nederlander is geworden, zoo hij in een der hierboven onder 1°. omschreven gevallen verkeert, of wiens vader, moeder of voogd verkeert in een der gevallen, hierboven onder 2°. omschreven;

4°. ieder meerderjarig mannelijk Nederlander, die na den 1sten Januarij van het jaar, volgende op dat, waarin hij het 18de levensjaar volbragt, en vóór het intreden van het 21ste levensjaar zijne woonplaats binnen het Rijk, in het Duitsche Rijk of in het Koningrijk België gevestigd of er woonplaats verkregen heeft;

5°. ieder mannelijk meerderjarige, die na den 1sten Januarij van het jaar, volgende op dat, waarin hij het 18de levensjaar volbragt, en vóór het intreden van het 21ste levensjaar Nederlander of op nieuw Nederlander is geworden, zoo hij in een der hierboven onder 4°. omschreven gevallen verkeert ;

6°. ieder mannelijk niet-Nederlander, die na den 1sten Januarij van het jaar, volgende op dat, waarin hij het 18de levensjaar volbragt, en vóór het intreden van het 21ste levensjaar ingezetene of op nieuw ingezetene is geworden in den zin der tweede zinsnede van art. 13.

Hierbij gelden de laatste zinsnede van dat artikel en art. 15. Ten aanzien van de gemeente, waar de inschrijving of de inschrijving op nieuw moet geschieden en van de verpligting tot het doen van aangifte ter inschrijving of ter inschrijving op nieuw gelden de eerste zinsnede van art. 14 en de laatste vijf zinsneden van art. 16.

De aangifte ter inschrijving of ter inschrijving op nieuw van hem, die volgens de eerste zinsnede van dit artikel moet worden ingeschreven, geschiedt binnen dertig dagen na het verkrijgen of, werd hij reeds vroeger ingeschreven doch van het register afgevoerd, na het terug erlangen van het Nederlanderschap of van het ingezetenschap, of na de vestiging van verblijf of de vestiging of het verkrijgen van woonplaats binnen het Rijk, in het Duitsche Rijk of in het Koningrijk België.

De inschrijving geschiedt in het register betreffende de ligting van het jaar, waartoe de in de eerste zinsnede van dit artikel bedoelde persoon volgens zijnen leeftijd behoort.

Artikel 19.

Hij, wiens aangifte ter inschrijving verzuimd is, wordt door burgemeester en wethouders, zoo zij het ontdekken, ambtshalve ingeschreven. Zij geven daarvan terstond aan hem of aan zijn vader, moeder, voogd of curator kennis.

Artikel 20.

Hij, die zich na den 31sten Januarij, doch vóór den 30sten Junij, ter inschrijving aangeeft, wordt alsnog ingeschreven.

Artikel 21.

Hij, die te regt in eene gemeente is ingeschreven, blijft tot de voor de militie ingeschrevenen van die gemeente behooren, al verandert hij van woon- of verblijfplaats, behoudens het bepaalde bij de derde zinsnede van art. 23.

Artikel 22.

Behoudens de bepalingen in art. 16 zenden bestuurders van krankzinnigen-, doofstommen, en blindengestichten, alsmede die der koloniën van weldadigheid, van gevangenissen, van Rijkswerkinrigtingen en van Rijksopvoedingsgestichten jaarlijks, vóór den 1Oden Januarij, eene opgave van de daarin opgenomen mannelijke personen, die op den 1sten Januarij hun 19de jaar zijn ingetreden, aan Onsen commissaris in de provincie, in welke de inschrijving van die personen voor de militie moet plaats "nebben.

Deze opgave is ingerigt in den door Ons te bepalen vorm.

Artikel 23.

Het register van inschrijving wordt jaarlijks op den 31sten Januarij voorloopig en op den 30sten Junij voor goed gesloten, op heide dagen des namiddags ten 4 ure. Is 31 Januarij of 30 Junij een Zondag, dan geschiedt de sluiting op den eerstvolgenden werkdag.

Na de sluiting, die op het register vermeld en door de onderteekening van den burgemeester en den secretaris bekrachtigd wordt, worden geene personen meer ingeschreven dan de in art. 18 bedoelde.

Hij, die bewijst na zijne inschrijving en vóór de sluiting voor goed van het register, hetzij opgehouden te hebben Nederlander te zijn, zonder ingezetene te wezen; hetzij opgehouden te hebben ingezetene te zijn; hetzij geraakt te zijn in een der gevallen, in art. 15 vermeld, wordt van het register afgevoerd, zoo hij het vraagt vóór den afloop van den tijd, bij de laatste zinsnede van art. 24 bepaald.

Artikel 24.

Het register wordt met eene daaruit opgemaakte alphabetische naamlijst, vóór den 7den Julij van het jaar der inschrijving, door den burgemeester gezonden aan Onzen commissaris in de provincie, die deze stukken onderzoekt, zoo noodig verbetert en vóór den 22sten Julij aan den burgemeester terugzendt.

Register en lijst worden daarna, uiterlijk den 2Tsten Julij, gedurende ten minste acht dagen, op de secretarie der gemeente voor elk ter lezing nedergelegd.

Van die nederlegging geschiedt openbare kennisgeving.

Tegen register en lijst kan binnen den tijd der nederlegging op de wijze in art. 83 vermeld, bezwaar worden ingebragt bij Onzen commissaris in de provincie, die daaromtrent ten spoedigste eene uitspraak doet.

HOOFDSTUK III.
VAN DE LOTELINGEN.
§ 1. Van de loting.

Artikel 25

De loting der vóór den laten Julij van het jaar voor de ligting van het volgend jaar voor de militie ingeschrevenen geschiedt tusschen den 7den Augustus en den 7den September van eerstbedoeld jaar.

Artikel 26.

Onze commissaris in de provincie bepaalt de plaatsen, dagen en uren voor de loting.

Hiervan geschiedt in elke gemeente door burgemeester en wethouders, twee malen vóór den bepaalden dag, openbare kennisgeving.

Tusschen de eerste en tweede openbare kennisgeving moeten ten minste drie dagen verloopen en de tweede ten minste drie dagen vóór den dag der loting plaats hebben.

Artikel 27.

Van wege de gemeente, waar de loting plaats heeft, wordt zorg gedragen voor een daartoe geschikt vertrek.

Artikel 28.

De loting geschiedt ten overstaan van den militie-commissaris of van een van de militie-commissarissen in de provincie, voor elke gemeente afzonderlijk.

Gemeenten, krachtens de slotbepaling van art. 3 zamengevoegd, worden voor ééne gemeente gehouden.

De burgemeester of een lid van den raad van elke gemeente is tegenwoordig, wanneer er voor zijne gemeente wordt geloot.

De burgemeesters of raadsleden, die zich tot het bijwonen van de loting buiten hunne woonplaats begeven, genieten reis- en verblijfkosten uit 's Rijks kas, volgens het door Ons te bepalen bedrag.

De secretaris van den militieraad is tot bijstand van den militie-commissaris bij de loting tegenwoordig.

De militie-commissaris is bevoegd, tot handhaving der orde bij de loting, de sterke hand in te roepen.

Artikel 29.

Bij de loting zijn voorhanden de inschrijvingsregisters en alphabetische naamlijsten van al de gemeenten, waarvoor wordt geloot.

Artikel 30.

De militie-commissaris telt in het openbaar zoo veel nummers of loten voor, als het getal der ingeschrevenen bedraagt.

Hij doet die nummers vervolgens in eene bus, waarvan de vorm en de wijze van plaatsing door Ons worden voorgeschreven.

Artikel 31.

De ingeschrevenen, in alphabetische orde op te roepen, trekken zelven hunne nummers.

Voor den ingeschrevene, die niet is opgekomen of, hoezeer opgekomen, buiten staat of onwillig is zelf zijn nummer te trekken, kan het nummer getrokken worden door zijn vader, moeder, voogd of curator.

Is ook deze niet opgekomen, dan geschiedt het trekken door den burgemeester of het lid van den raad der gemeente, waar de loteling is ingeschreven.

Nadat het getrokken nummer door den militie-commissaris overluid is voorgelezen, wordt het den loteling teruggegeven.

Artikel 32.

De opgekomen ingeschrevene wordt dadelijk na het trekken van zijn nummer gemeten en geeft de redenen van vrijstelling op, die hij meent te hebben.

Het opgeven van deze redenen kan door zijn vader, moeder, voogd of curator geschieden, zoo deze tegenwoordig en de ingeschrevene niet opgekomen of, hoezeer opgekomen, buiten staat is zelf de opgave te doen.

De geslachts- en voornamen van iederen loteling, de dag, de maand, het jaar en de plaats zijner geboorte, zijn beroep, de namen zijner ouders of, zoo zijne ouders overleden zijn, die van zijnen voogd of, zoo hij onder curatele staat, die van zijnen curator, de uitslag der loting, de lengte van den loteling en de opgegeven redenen van vrijstelling, worden in een daartoe bestemd lotingsregister vermeld. Elk getrokken nummer wordt onmiddellijk bij den naam van den loteling, wien het geldt, op de alphabetische lijst ingevuld.

Artikel 33.

Gedurende vijf dagen, te rekenen van den dag waarop de loting heeft plaats gehad, kunnen, tegen de wijze waarop zij is geschied, bij Gedeputeerde Staten bezwaren worden ingebragt door belanghebbende lotelingen, of door hun vader, moeder, voogd of curator. De twee eerste zinsneden van art. 83 zijn hierbij van toepassing.

Artikel 34.

Gedeputeerde Staten onderzoeken de bij hen ingebragte bezwaren zonder uitstel en doen ten spoedigste eene uitspraak, met redenen omkleed, hetzij tot handhaving, hetzij tot vernietiging van de plaats gehad hebbende loting, naar gelang eene gepleegde onregelmatigheid op den uitslag der loting al dan niet van invloed heeft kunnen zijn. Hunne uitspraak wordt terstond medegedeeld aan burgemeester en wethouders der betrokken gemeente, aan den militie-commissaris en aan hen, die de bezwaren inbragten.

Strekt de uitspraak tot vernietiging van de loting, dan beveelt Onze commissaris in de provincie het houden eener nieuwe loting. Hierbij gelden de artt. 26-32.

Artikel 35.

Van de uitspraak van Gedeputeerde Staten kan gedurende vijf dagen, te rekenen van den dag waarop de uitspraak ter kennis van de belanghebbenden is gebragt, bij Ons in beroep worden gekomen door belanghebbende lotelingen, of door hun, vader, moeder, voogd of curator. Hierbij geldt art. 88.

De uitvoering van de uitspraak van Gedeputeerde Staten, waarvan bij Ons in beroep is gekomen, blijft tot aan Onze beslissing geschorst.

Artikel 36.

De kosten van de gedrukte registers, van de lengtematen en van hetgeen verder bij de loting noodig is, komen ten laste van 's Rijks kas.

§ 2. Van de naloting.

Artikel 37.

Ter naloting wordt toegelaten:

1°. hij die door verzuim van de betrokken overheid of van de in art. 22 bedoelde personen aan de gewone loting geen deel heeft genomen;

2°. hij die, nadat de in art. 26 bedoelde tijd der loting is verstreken, ingeschreven is volgens art. 18.

Is de ligting, waarvoor de sub 1°. bedoelde persoon volgens zijnen leeftijd had moeten loten, niet meer in dienst, dan loot hij niet na, maar wordt door den militieraad, of, zoo de zitting van dien raad is afgeloopen, door Gedeputeerde Staten van de dienst vrijgesteld.

Artikel 38.

Het houden van eene naloting wordt bevolen door Onzen commissaris in de provincie.

Artikel 39.

De naloting geschiedt op de wijze, in de artt. 26-32 bepaald.

Artikel 40.

Nadat door of voor hem, die naloot, uit al de nummers, welke in de loting der betrokken gemeente en van het jaar, waarvoor de naloting geschiedt, zijn begrepen geweest, er een is uitgetrokken, worden op nieuw twee biljetten in de bus gedaan, ieder vermeldende hetzelfde nummer, dat getrokken is, doch van elkander onderscheiden door A en B.

Daarvan wordt door of voor hem, die naloot, er wederom een uitgetrokken tot aanwijzing van de volgorde van oproeping. Het nummer, gemerkt A, wordt gerekend het laagste der beide gelijke nummers te zijn.

Artikel 41.

Tegen de wijze, waarop de naloting is geschied, kan bezwaar worden ingebragt bij Gedeputeerde Staten en van de uitspraak van Gedeputeerde Staten bij Ons in beroep worden gekomen. De artt. 33, 34 en 35 zijn hierbij van toepassing.

Artikel 42.

Hij, die nageloot heeft en redenen van vrijstelling meent te hebben, brengt die, zoo de zitting van den militieraad is afgeloopen, in bij Gedeputeerde Staten van de provincie, binnen welke hij is ingeschreven.

Gedeputeerde Staten doen daaromtrent en in het algemeen omtrent het al of niet aanwijzen voor de dienst van hem, die nageloot heeft, ten spoedigste eene uitspraak. Verkeert hij in een der gevallen in art. 55 vermeld, dan wordt, voor zoover hij niet krachtens de laatste zinsnede van art. 37 van de dienst moet worden vrijgesteld, de behandeling van zijne zaak aangehouden tot na zijne invrijheidstelling of tot dat de tijd verstreken is, waarvoor hem het regt werd ontzegd om bij de gewapende magt of als militair geëmployeerde te dienen.

Hunne uitspraak wordt terstond medegedeeld aan burgemeester en wethouders der gemeente, waartoe hij, wien de uitspraak geldt, behoort.

Strekt de uitspraak tot vrijstelling of uitsluiting van de dienst, dan geven burgemeester en wethouders daarvan dadelijk kennis aan den loteling, die dien ten gevolge zal worden opgeroepen, of, reeds ingelijfd zijnde, niet uit de dienst wordt ontslagen, of aan zijn vader, moeder, voogd of curator.

Indien een geneeskundig onderzoek noodig is, worden Gedeputeerde Staten bijgestaan door een burgerlijk geneeskundige en oen officier van gezondheid.

De burgerlijke geneeskundige wordt door Onzen commissaris in de provincie en de officier van gezondheid door den chef van de geneeskundige dienst van de zee- of van de landmagt aangewezen.

Zij leggen in handen van Onzen commissaris den in art. 67 bedoelden eed of belofte af.

Is geen officier van gezondheid beschikbaar, dan wijst Onze commissaris een tweedon burgerlijken geneeskundige aan.

De tot bijstand van Gedeputeerde Staten aangewezen burgerlijke geneeskundigen zijn verpligt den van hen gevorderden bijstand te verleenen op den tijd en de plaats, hun door Onzen commissaris in de provincie bekend gemaakt, en den voorgeschreven eed of belofte af te leggen.

Op het geneeskundig onderzoek zijn de laatste drie zinsneden van art. 85 van toepassing.

Op de burgerlijke geneeskundigen is art. 68 van toepassing.

Gedeputeerde Staten zijn niet verpligt, in het doen van hunne uitspraak het gevoelen der burgerlijke en militaire geneeskundigen te volgen.

Artikel 43.

Tegen de uitspraak van den militieraad kan bezwaar worden ingebragt bij Gedeputeerde Staten, op de wijze en door de personen, in de artt. 81-83 bedoeld.

Van de uitspraak van Gedeputeerde Staten kan bij Ons in beroep worden gekomen. Hierbij gelden de artt. 87—89.

Artikel 44.

Hij, die nageloot heeft en voor de dienst is aangewezen, wordt, indien het door hem getrokken nummer in de termen van oproeping valt, ingelijfd ten behoeve van de ligting, voor welke hij had moeten loten, of, is deze ligting niet meer in dienst, ten behoeve van do ligting van hot jaar. waarin hij voor de dienst is aangewezen.

Is de ligting, in mindering waarvan hij komt, reeds afgeleverd, dan wordt, bij zijne inlijving, de houder van het hoogste van de voor die ligting in dienst gestelde nummers uit de gemeente, voor welke de naloting plaats had, ontslagen, zoo laatstbedoelde het verlangt.

HOOFDSTUK IV.
VAN VRIJSTELLING VAN DE DIENST.

Artikel 45.

Vrijstelling van de dienst bij de militie wordt verleend aan den loteling:

1°. die kleiner is dan 1,55 meter;

2°. die door ziekelijke gesteldheid of gebreken voor de krijgsdienst ongeschikt wordt geoordeeld;

3°. die vóór den 1sten Januarij van het jaar, waarin hij voor de militie werd ingeschreven, bij de zeemagt, de marine-reserve en het corps mariniers hieronder begrepen, bij het leger hier te lande of bij de koloniale troepen in dienst is getreden en zich nog in dienst bevindt krachtens eene voor den tijd van vijf jaren of langer aangegane verbindtenis;

4°. die adelborst of adspirant-administrateur is bij de zeemagt, de marine-reserve en het corps mariniers hieronder begrepen, of kadet is bij de landmagt;

5°. die van Rijkswege of in eene van 's Rijks inrigtingen, hetzij voor de militaire geneeskundige dienst, hetzij tot militairen paardenarts wordt opgeleid;

6°. die vijf jaren in een lageren rang dan dien van officier bij de zeemagt, de marine-reserve en het corps mariniers hieronder begrepen, bij het leger hier te lande of bij de koloniale troepen als vrijwilliger gediend heeft.

Artikel 46.

Vrijstelling van de dienst bij de militie wordt insgelijks verleend aan den loteling, wiens wettige broeder of halve broeder dient of gediend heeft bij de militie, bij de marine-reserve, bij het reserve-personeel bij de landmagt of in een lageren rang dan dien van officier als vrijwilliger bij de zeemagt, het corps mariniers hieronder begrepen, bij het leger hier te lande of bij de koloniale troepen.

Artikel 47.

De vrijstelling wordt zoo verleend, dat van een even getal broeders de helft en van een oneven de grootere helft diene.

Eene bij deze wet gevoegde tabel wijst aan, boe de vrijstelling wegens broederdienst wordt verleend, wanneer drie of meer zonen in oen gezin aanwezig zijn.

Tot de in de vorige zinsnede bedoelde zonen worden gerekend niet te behooren de niet-Nederlanders, die op den 1sten Januarij van het jaar, volgende op dat, waarin zij het 18de levensjaar volbragten, en vóór het intreden van het 21ste levensjaar behoord hebben tot een Staat als bedoeld in art. 15, 1°., en uit dezen hoofde niet voor de militie werden ingeschreven. Dit geldt evenwel niet, indien zij, ofschoon niet voor de militie ingeschreven, als vrijwilliger in dienst zijn of als zoodanig gediend hebben en hunne dienst ingeroepen wordt en in aanmerking komen kan tot het verkrijgen van vrijstelling op grond van art. 46.

Moet van twee of meer in hetzelfde jaar geboren broeders aan één of meer vrijstelling wegens broederdienst worden verleend, dan wordt, tenzij zij onderling anders overeenkomen, hij die het laagste nummer heeft getrokken, of worden zij, die de laagste nummers hebben getrokken, voor de dienst aangewezen.

De onderlinge overeenkomst heeft geen gevolg:

1°. indien niet zij, die haar hebben aangegaan, ten dienenden dage voor den militieraad zijn verschenen;

2°. indien hij of zij, die volgens de overeenkomst tot de dienst zou of zouden zijn aan te wijzen, bevonden wordt of worden te verkeeren in een der gevallen, vermeld in art. 45, 1°. en 2°., in art. 54 of in art. 55;

3°. indien eene te zijnen of te hunnen behoeve gevraagde vrijstelling kan worden verleend, om eene der in art. 45, 3°. 6°., aangeduide redenen.

Tot het aangaan der hier bedoelde overeenkomst behoeven minderjarigen de toestemming van hem of haar, die de ouderlijke magt of de voogdij over hen uitoefent. Deze toestemming wordt staande de zitting van den militieraad mondeling gegeven, zoo niet een schriftelijk bewijs van toestemming wordt vergelegd.

Artikel 48.

De vrijstelling wegens broederdienst wordt slechts verleend, wanneer de broeder:

1°. alsnog in dienst is, voor zooveel vrijwillige dienst betreft, krachtens eene voor den tijd van vijf jaren of langer aangegane verbindtenis;

2°. a. gedurende vijf jaren als vrijwilliger bij de zeemagt, de marine-reserve en het corps mariniers hieronder begrepen, hij het leger hier te lande of bij de koloniale troepen gediend heeft:

b. na het in werking treden van deze wet uit de dienst is ontslagen na gedurende vijf jaren bij de militie te land te hebben gediend;

c. na het in werking treden van deze wet uit de dienst is ontslagen na gedurende acht jaren bij de militie te land te hebben gediend;

3°. a. vóór het in werking treden van deze wet uit de dienst is ontslagen na gedurende vier jaren bij de zeemilitie te hebben gediend;

b. na het in werking treden van deze wet uit de dienst is ontslagen na gedurende vijf jaren bij de zeemilitie te hebben gediend;

4°. wegens ziekelijke gesteldheid of gebreken, door de dienst bekomen, ontslagen of gedurende zijn diensttijd overleden is;

5°. na drie jaren te hebben gediend, wegens ziekelijke gesteldheid of gebreken, niet door de dienst bekomen, is ontslagen;

6°. na drie jaren bij de militie te hebben gediend, ten gevolge van eene uitspraak van den militieraad of van Gedeputeerde Staten of van Onze beslissing uit de dienst is ontslagen.

Artikel 49.

Als broederdienst komt niet in aanmerking:

1°. die vóór het voleindigen van het zestiende levensjaar;

2°. die van adelborst der 2de of der 3de klasse of van adspirant-administrateur bij de zeemagt, het corps mariniers hieronder begrepen, en die van kadet bij de landmagt;

3°. die van kweekeling voor de militaire geneeskundige dienst;

4°. die ter opleiding tot militairen paardenarts;

5°. die van den loteling, welke krachtens art. 113, voor de tweede maal van de werkelijke dienst ontheven is geweest;

6°. die van den loteling, welke op het oogenblik, dat de militieraad omtrent zijnen broeder uitspraak doet, krachtens datzelfde artikel van de werkelijke dienst is ontheven.

Artikel 50.

Indien twee of meer in hetzelfde jaar geboren broeders tot de dienst moeten worden aangewezen, dan geschiedt die aanwijzing alleen ten aanzien van de helft van hun getal, of, is dit oneven, alleen ten aanzien van de grootere helft, en wordt de andere helft of wordt de kleinere helft van de dienst vrijgesteld. Hierbij geldt het bepaalde bij de vierde zinsnede, bij de vijfde zinsnede sub 1°. en 2°. en bij de zesde zinsnede van art. 47.

Artikel 51.

Om vrijstelling wegens eigen militaire dienst of die van bloeders te verkrijgen, moet men overleggen een paspoort of ander bewijs van ontslag, of een uittreksel uit het stamboek of een bewijs van werkelijke dienst.

Ter bekoming van vrijstelling wegens broederdienst moet men bovendien overleggen een getuigschrift van den burgemeester, waaruit het getal zonen, tot het gezin behoorende, blijkt.

Dit getuigschrift is ingerigt in den door Ons te bepalen vorm.

Artikel 52.

Elke der in art. 45 onder een ander nummer dan 1°. of 2°. vernielde reden van vrijstelling, alsmede de reden van vrijstelling in art. 46 genoemd, moet bestaan hebben op den laten Augustus van het jaar, volgende op dat, waarin hij, voor wien vrijstelling wordt gevraagd, het 18de levensjaar volbragt.

Vrijstelling, aangevraagd wegens ziekelijke, gesteldheid of gebreken of wegens gemis aan lengte, wordt niet verleend, wanneer de loteling, die haar vraagt, niet voor den militieraad is verschenen, behoudens het geval, bedoeld in art. 75.

Artikel 53.

Vrijstelling van den dienst bij de militie wegens broederdienst wordt verleend, wanneer de wettige broeder of wettige halfbroeder van den loteling:

1°. eenen diensttijd van ten minste vijf jaren bij de militie heeft doen volbrengen of aanvullen door plaatsvervanging ;

2°. een plaatsvervanger bij de militie heeft gesteld, die:

a. alsnog in dienst is;

b. wegens ziekelijke gesteldheid of gebreken, door den dienst bekomen, ontslagen of gedurende zijn diensttijd overleden is;

c. na drie jaren te hebben gediend, wegens ziekelijke gesteldheid of gebreken, niet door den dienst bekomen, is ontslagen ;

d. na drie jaren te hebben gediend, ten gevolge van eene uitspraak van den militieraad of van Gedeputeerde Staten of van Onze beslissing uit den dienst is ontslagen.

Ten aanzien van het aanvragen van bovenbedoelde vrijstelling, het bewijzen van het recht daarop en het verleenen van die vrijstelling, gelden de bepalingen, welke toepasselijk zijn in de gevallen waarin aanspraak wordt gemaakt op vrijstelling van den dienst bij de militie op grond van art. 46.

Dienst als plaatsvervanger of als nummerverwisselaar bij de militie geldt niet tot vrijstelling van den wettigen broeder of wettigen halfbroeder van hem, die als zoodanig optrad, al heeft deze laatste eene verbintenis aangegaan als bedoeld in art. 9.

HOOFDSTUK V.
VAN UITSLUITING VAN DE DIENST.

Artikel 54.

Tot de dienst bij de militie wordt niet toegelaten de loteling:

1°. die veroordeeld is tot de doodstraf, tot eene onteerende straf, tot kruiwagenstraf of tot de straf van cassatie met ontzetting van het regt om ooit weder bij de gewapende magt of als militair geëmployeerde te dienen, of die als eerlooze schelm weggejaagd of van den militairen stand of van de betrekking van militair geëmployeerde vervallen verklaard is, al heeft hij gratie verkregen;

2°. die krachtens art. 11 der wet van den 14den November 1879 (Staatsblad n°. 194) of op grond van het Reglement van krijgstucht voor het krijgsvolk te lande, met een briefje van ontslag uit de dienst bij de zee- of landmagt is weggezonden ;

3°. die tot eene gevangenisstraf of militaire gevangenisstraf van één jaar of langer onherroepelijk is veroordeeld.

Artikel 55.

Tot de dienst bij de militie wordt voorloopig niet toegelaten de loteling:

1°. die zich in verzekerde bewaring bevindt en omtrent wiens zaak, bij het sluiten van de zitting van den militieraad, bij in kracht van gewijsde gegane uitspraak niet is beslist;

2°. die wegens een strafbaar feit is veroordeeld en zich bij het sluiten van de zitting van den militieraad nog in verzekerde bewaring bevindt, tenzij de veroordeeling onherroepelijk is en grond oplevert tot toepassing van art. 54, aanhef en 1°. of 3°.;

3°. wien tijdelijk het regt is ontzegd om bij de gewapende magt of als militair geëmployeerde te dienen, voor zoover de tijd, waarvoor de ontzegging is uitgesproken, bij het sluiten der zitting van den militieraad niet is verstreken, tenzij de veroordeeling onherroepelijk is en grond oplevert tot toepassing van art. 54, aanhef en 1°. of 3°.

Artikel 56.

Hij, die in een van de gevallen, in het voorgaande artikel bedoeld, heeft verkeerd, verschijnt binnen acht dagen nadat hij in vrijheid is gesteld of nadat de tijd is verstreken, waarvoor hem het regt werd ontzegd om bij de gewapende magt of als militair geëmployeerde te dienen, voor den burgemeester der gemeente, voor welke hij heeft geloot, en geeft de redenen van vrijstelling op, die hij vermeent te hebben. Van dit verschijnen wordt hem een bewijs afgegeven.

De burgemeester geeft daarvan dadelijk kennis aan Onzen commissaris in de provincie, die den loteling ten spoedigste voor Gedeputeerde Staten doet verschijnen.

Gedeputeerde Staten doen omtrent het al of niet aanwijzen van den loteling voor de dienst ten spoedigste eene uitspraak.

De laatste tien zinsneden van art. 42 en art. 43 zijn hierbij van toepassing.

Artikel 57.

Is de loteling krachtens het voorgaand artikel bij de einduitspraak voor de dienst aangewezen, en zou het bij de loting voor hem getrokken nummer zijn opgeroepen geweest, dan wordt hij, welke ook zijn leeftijd zij, voor den in de eerste zinsnede van art. 6 onder a bepaalden tijd ingelijfd.

Hij komt in mindering van de ligting, voor welke voor hem is geloot, of, is die ligting reeds ontslagen, in mindering van de ligting van het jaar, waarin hij voor de dienst is aangewezen.

Is de ligting, in mindering waarvan hij komt, reeds afgeleverd. dan wordt bij zijne inlijving de houder van het hoogste van de voor die ligting in dienst gestelde nummers uit de gemeente, waartoe hij behoort, ontslagen, zoo de houder van evenbedoeld nummer het verlangt.

De loteling echter, bedoeld bij de eerste alinea 1) van art. 54, zal, zoo hij werd vrijgesproken of van vervolging ontslagen, in elk geval worden gerekend te behooren tot de ligting, voor welke hij geloot heeft en met deze worden ontslagen. De dienst, alzoo door hen volbragt, wordt voor de toepassing van art. 48 sub 2°. b en van art. 2°. c onderscheidenlijk voor vijfjarige en voor achtjarige dienst gerekend.

Artikel 58.

Indien het blijkt, dat een loteling, die in het geval van art. 54 verkeert, tot de dienst is aangewezen, of wanneer een tot de dienst verpligt loteling na zijn»' aanwijzing tot de dienst en vóór zijne inlijving bij de militie in dat geval is geraakt, dan wordt dit terstond ter kennis gebragt van Gedeputeerde Staten der provincie, binnen welke hij voor de militie is ingeschreven.

Gedeputeerde Staten onderzoeken het geval en doen daaromtrent ten spoedigste eene uitspraak, en brengen die terstond ter kennis van burgemeester en wethouders der gemeente, waartoe hij, wien de uitspraak geldt, behoort.

Burgemeester en wethouders geven van de uitspraak dadelijk kennis aan den loteling, die ten gevolge daarvan zal worden opgeroepen, of aan zijn vader, moeder, voogd of curator.

Van die uitspraak kan bij Ons in beroep worden gekomen. Hierbij gelden de artt. 87-89.

Is de loteling, in de eerste zinsnede van dit artikel bedoeld, ingelijfd en wordt hij bij de einduitspraak van de dienst uitgesloten, dan wordt bij terstond daaruit weggezonden.

Geschiedt de wegzending vóór den 31sten Januarij, volgende op het jaar, waartoe de ligting behoort, voor welke bij is ingelijfd, dan wordt de houder van het aan de beurt liggend hooger nummer der ligting van dat jaar en van de gemeente, voor welker aandeel bij is opgetreden, ter inlijving opgeroepen. Is den houder van dat nummer tijdelijk het regt ontzegd om bij de gewapende magt of als militair geëmployeerde te dienen, dan wordt de oproeping uitgesteld tot na afloop van den tijd, waarvoor de ontzegging is uitgesproken.

Artikel 59.

De nummerverwisseling wordt nietig en de loteling is dien ten gevolge verpligt zelf in dienst te treden, wanneer de opgetreden nummerverwisselaar krachtens art. 60 uit de dienst wordt ontslagen.

Artikel 60.

Een ingelijfde plaatsvervanger of nummerverwisselaar wordt, zoodra blijkt, dat bij in strijd met de wet is aangenomen, uit de dienst ontslagen.

Artikel 61.

De loteling, die de met zijn plaatsvervanger of nummerverwisselaar gesloten overeenkomst niet naleeft, wordt, zoo die overeenkomst door een regterlijk vonnis, in kracht van gewijsde gegaan, is vernietigd, tegen ontslag van zijn plaatsvervanger of nummerverwisselaar zelf in dienst gesteld.

Hij wordt daartoe onmiddellijk of, is hem tijdelijk het regt ontzegd om bij de gewapende magt of als militair geëmployeerde te dienen, zoodra de tijd, waarvoor de ontzegging is uitgesproken, verstreken is, opgeroepen, en voldoet hij niet aan die oproeping, dan zijn art. 158 en de twee eerste zinsneden van art. 159 van toepassing, doch geschiedt de inlijving slechts voor den nog onvervulden diensttijd.

Wordt de loteling voor de dienst ongeschikt bevonden, dan belet dit het ontslag van den plaatsvervanger of den nummerverwisselaar niet.

HOOFDSTUK VI.
VAN DEN MILITIERAAD.
§ 1. Van de zamenstelling van den militieraad.

Artikel 62.

De militieraad is zamengesteld uit:

een lid van de Provinciale Staten, niet tot de Gedeputeerde Staten behoorende. als voorzitter:

een lid van den raad van eene van de onder het regtsgebied van den militieraad behoorende gemeenten:

een hoofdofficier van de landmagt, of, ingeval geen hoofdofficier beschikbaar is, een officier van minderen rang.

Aan den militieraad wordt een secretaris toegevoegd.

Artikel 63.

De voorzitter en de leden van den raad worden jaarlijks door Ons benoemd.

Tevens wordt door Ons benoemd een lid van de Provinciale Staten, niet tot de Gedeputeerde Staten behoorende, om den voorzitter, een raadslid om het raadslid, en een officier om den hoofdofficier, in geval van ongesteldheid, afwezigheid of ontstentenis, te vervangen.

Artikel 64.

De secretaris wordt jaarlijks door Onzen commissaris in de provincie benoemd.

Artikel 65.

De militie-commissaris heeft zitting in den raad en eene raadgevende stem.

Artikel 66.

De militieraad wordt bijgestaan door een burgerlijk geneeskundige en een officier van gezondheid.

De burgerlijke geneeskundige wordt door den raad en de officier van gezondheid door den chef van de geneeskundige dienst van de zee- of van de landmagt aangewezen.

Is geen officier van gezondheid beschikbaar, dan wijst de militieraad een tweeden burgerlijken geneeskundige aan.

De burgerlijke geneeskundigen worden zooveel mogelijk dagelijks afgewisseld.

De tot bijstand van den militieraad aangewezen burgerlijke geneeskundigen zijn verpligt tien van hen gevorderden hij stand te verleenen op den tijd en de plaats, hun door den voorzitter van den militieraad bekend gemaakt, en den ingevolge art. 67 voorgeschreven eed of belofte af te leggen.

Artikel 67.

De burgerlijke geneeskundigen en de officieren van gezondheid leggen, eenmaal voor elke ligting, alvorens hunne werkzaamheden bij den militieraad aan te vangen, in handen van den voorzitter van den raad een eed of belofte af, volgens een daarvan door Ons te geven voorschrift.

Artikel 68.

De voorzitter en het burgerlijke lid van den militieraad en de in art. 66 bedoelde burgerlijke geneeskundigen genieten voor elke vergadering, die zij bijwonen, een door Ons te bepalen presentiegeld en de secretaris eene jaarlijksche bezoldiging.

Zij ontvangen voorts, zoo zij zich ter behandeling der zaken van den militieraad buiten hunne woonplaats moeten begeven, reis- en verblijfkosten uit 's Rijks kas, volgens het door Ons te bepalen bedrag.

§ 2. Van de werkzaamheden en de bevoegdheid van den militieraad.

Artikel 69.

Zoo wij noodig achten, dat in eene provincie meer dan één militieraad zij, wordt het regtsgebied van elken van die raden door Ons bepaald.

Artikel 70.

De militieraad vergadert in de hoofdplaats der provincie, of, bestaat er in de provincie meer dan één militieraad, in de daartoe door Ons aan te wijzen gemeente.

Hij kan in meer dan ééne gemeente vergaderen, indien Wij dit noodig achten.

Zijne vergaderingen worden in het openbaar gehouden.

De voorzitter van den militieraad is bevoegd tot handhaving van de orde bij de vergaderingen de sterke hand in te roepen, en, ingeval die orde op eenigerlei wijze wordt gestoord, hen, die dit doen, het vertrek te doen verlaten.

Artikel 71.

Van wege de gemeente, waar de militieraad vergadert, wordt zorg gedragen voor een daartoe geschikt vertrek, voor de noodige schrijfbehoeften en voor eene bewaarplaats van het archief, zoomede dat er in een afzonderlijk vertrek gelegenheid zij tot het geneeskundig onderzoek van de manschappen.

Artikel 72.

De zitting van den militieraad wordt geopend den tweeden Maandag in October.

Tot het doen van uitspraak omtrent zaken, waarin ten dienenden dage geen uitspraak kan geschieden, bepaalt de militieraad een anderen dag vóór 1 December.

De werkzaamheden worden dagelijks gedurende ten minste zes uren. zoolang personen te onderzoeken of zaken te behandelen zijn, voortgezet, uitgezonderd op Zon- en algemeene Christelijke feestdagen.

Artikel 73.

Ten minste acht dagen vóór het openen van de zitting van den militieraad, geschiedt door burgemeester en wethouders van elke betrokken gemeente eene openbare kennisgeving, waarbij de tijd en de plaats der itting worden vermeld.

Die tijd en plaats worden, ten minste drie dagen vóór het openen van de zitting, bovendien aan eiken loteling bekend gemaakt.

Dit geschiedt door burgemeester en wethouders door middel van een aan zijne woning of aan die van zijn vader, moeder, voogd of curator te bezorgen biljet. Zijn de woning van den loteling en die van zijn vader, moeder, voogd of curator niet binnen het Rijk gelegen, dan wordt het biljet door burgemeester en wethouders bij aangeteekenden brief gezonden.

De twee voorgaande zinsneden gelden ook in het geval, in de tweede zinsnede van art. 72 bedoeld, voor zooveel betreft den loteling, omtrent wien nog uitspraak moet worden gedaan, en de gemeente, waar deze voor de militie is ingeschreven.

Het niet ontvangen van dit biljet ontheft niet van de verpligting tot het verschijnen voor den militieraad of tot het indienen van de tot staving der redenen van vrijstelling gevorderde bewijsstukken.

Artikel 74.

Voor den militieraad moeten verschijnen:

1°. behoudens het geval, bedoeld in art. 11, tweede zinsnede, of in art. 75, de lotelingen, die vrijstelling verlangen wegens ziekelijke gesteldheid of gebreken ;

2°. de lotelingen, die vrijstelling verlangen wegens gemis van de gevorderde lengte;

3°. de lotelingen, die onderling de overeenkomst hebben aangegaan, waarvan sprake is in de vierde zinsnede van art. 47 en in den tweeden volzin van art. 50.

Artikel 75.

De loteling, die wegens ziekte of gebreken buiten staat is voor den raad te verschijnen, wordt onderzocht op de plaats, waar hij zich bevindt, mits deze binnen het Rijk gelegen zij.

Dit geschiedt door een daartoe door den militieraad aan te wijzen burgerlijk geneeskundige en door den aan den raad toegevoegden officier van gezondheid, te zamen of afzonderlijk. De burgerlijke geneeskundige en de officier van gezondheid zenden elk eene door hem onderteekende, omstandige verklaring omtrent den toestand van den loteling aan den voorzitter van den raad.

De burgerlijke geneeskundige legt, indien hij den in art. 67 bedoelden eed of belofte nog niet heeft afgelegd, dien alsnog mondeling of schriftelijk in handen van den voorzitter af.

Ieder daartoe door den militieraad aangewezen burgerlijk geneeskundige is verpligt het hem opgedragen onderzoek te doen binnen den tijd en op de plaats, hem door den voorzitter van den militieraad bekend gemaakt; den voorgeschreven eed of belofte mondeling of schriftelijk af te leggen, zoo hij dien oog niet heeft afgelegd, en de omstandige verklaring, in den tweeden volzin van de tweede zinsnede bedoeld, binnen den door den voorzitter van den militieraad bepaalden tijd aan dien voorzitter te zenden.

Artikel 76

Elk loteling moet verschijnen voor den militieraad, binnen wiens regtsgebied hij voor de militie heeft geloot, tenzij op zijn verzoek Onze commissaris in de provincie, waarin hij heeft geloot, het verschijnen voor een anderen militieraad heeft toegestaan.

Artikel 77.

Alle besluiten van den militieraad worden bij meerderheid van stemmen genomen.

De voorzitter en de leden onthouden zich van medestemmen over zaken, waarin personen, hun in bloed- of aanverwantschap, tot den derden graad ingesloten, bestaande, betrokken zijn.

Tot het doen van uitspraak in zoodanige zaken worden hunne plaatsvervangers opgeroepen.

Artikel 78.

Omtrent elken loteling wordt afzonderlijk eene uitspraak gedaan; zij luidt:

òf: vrijgesteld wegens (de redenen daarachter bij te voegen);

òf: tot de dienst aangewezen;

òf: voor altijd uitgesloten, volgens art. 54 der wet;

òf: voorloopig uitgesloten, volgens art. 55 der wet.

De uitspraak wordt in het lotingsregister achter den naam van den loteling, wien zij geldt, opgeteekend en elke uitspraak staande de zitting door de handteekening van den voorzitter gewaarmerkt.

Artikel 79.

De militieraad is niet verpligt, in het doen van zijne uitspraken, het gevoelen van de geneeskundigen, die hem bijstaan, te volgen.

Artikel 80.

De voor den geregelden loop der werkzaamheden van den militieraad noodige voorschriften worden door Ons gegeven.

§ 3. Van het beroep van de uitspraken van den militieraad.

Artikel 81.

Gedurende tien dagen, te rekenen van den dag, waarop de militieraad eene uitspraak heeft gedaan, kunnen tegen die uitspraak bij Gedeputeerde Staten bezwaren worden ingebragt:

1°. door den loteling, omtrent wien de uitspraak is gedaan, of' door zijn vader, moeder, voogd of curator;

2°. door den loteling, wiens nummer ten gevolge van de uitspraak zou worden opgeroepen, of door zijn vader, moeder, voogd of curator;

3°. door den reeds ingelijfden loteling, die ten gevolge van de uitspraak niet uit de dienst zou worden ontslagen, of door zijn vader, moeder, voogd of curator;

4°. door den betrokken militie-commissaris.

Artikel 82.

Geene bezwaren kunnen worden ingediend tegen eene uitspraak, waarbij:

1°. een loteling voor den dienst is aangewezen, zonder dat door hem eenige reden van vrijstelling was ingebragt;

2°. vrijstelling van dienst is verleend of geweigerd op grond van het niet of al bezitten van de gevorderde lengte.

Artikel 83.

De bezwaren worden bij Gedeputeerde Staten ingediend door middel van een door de noodige bewijsstukken gestaafd verzoekschrift, onderteekend door hem of haar, die ze inbrengt.

Deze brengt het verzoekschrift in, tegen bewijs van ontvang, bij den burgemeester der gemeente, waar de loteling voor de militie is ingeschreven, die het terstond aan Gedeputeerde Staten opzendt.

De militie-commissaris dient zijne bezwaren in door een brief aan Gedeputeerde Staten.

Artikel 84.

Gedeputeerde Staten onderzoeken de bij hen ingebragte bezwaren zonder uitstel en doen omtrent elke zaak afzonderlijk ten spoedigste eene uitspraak, met de redenen omkleed. Hunne uitspraak wordt terstond medegedeeld aan burgemeester en wethouders der gemeente, waartoe de loteling, wien de uitspraak geldt, behoort, en aan hem of haar, die de bezwaren inbragt.

Strekt de uitspraak tot vrijstelling of uitsluiting van de dienst, dan geven burgemeester en wethouders daarvan dadelijk kennis aan den loteling, die dien ten gevolge zal worden opgeroepen, of aan zijn vader, moeder, voogd of curator.

Artikel 85.

Ingeval de bezwaren zijn ingebragt op grond van het al of niet verleenen van vrijstelling wegens ziekelijke gesteldheid of gebleken, doen Gedeputeerde Staten geene uitspraak dan na den betrokken loteling voor zich te hebben doen verschijnen en geneeskundig onderzoeken.

Gedeputeerde Staten worden in dat onderzoek bijgestaan door een ander burgerlijk geneeskundige en een ander officier van gezondheid dan die den militieraad bij het doen van de uitspraak, waartegen bezwaar is ingebragt, hebben bij gestaan.

Daarbij geldt hetgeen in de laatste zeven zinsneden van art. 42 is bepaald.

Gedeputeerde Staten kunnen den loteling, die wegens ziekte op gebreken buiten staat is, voor hen te verschijnen, doen onderzoeken op de plaats waar hij zich bevindt, mits deze binnen het Rijk gelegen zij.

Dit geschiedt op de in art. 75 voorgeschreven wijze.

Ieder daartoe door Onzen commissaris in de provincie aangewezen burgerlijk geneeskundige is verpligt het hem opgedragen onderzoek te doen binnen den tijd en op de plaats, hem door Onzen commissaris in de provincie bekend gemaakt; den voorgeschreven eed of belofte mondeling of schriftelijk af te leggen, zoo hij dien nog niet heeft afgelegd, en de omstandige verklaring, in den tweeden volzin van de tweede zinsnede van art. 75 bedoeld, binnen den door Onzen commissaris in de provincie bepaalden tijd aan dezen te zenden.

Artikel 86.

Wanneer een loteling weigert of nalaat aan de, krachtens art. 85, door Gedeputeerde Staten gedane oproeping te voldoen, wordt hij, op last van Onzen commissaris in de provincie, door den burgemeester zijner woon- of verblijfplaats, zoo deze binnen het Rijk is gelegen, onder verzekerd geleide naar Gedeputeerde Staten opgezonden.

Artikel 87.

Van de uitspraken van Gedeputeerde Staten, met uitzondering van die betreffende het al of niet verleenen van vrijstelling wegens ziekelijke gesteldheid of gebreken, kan gedurende tien dagen, te rekenen van den dag, waarop de uitspraken ter kennis van de belanghebbenden zijn gebragt, bij Ons in beroep worden gekomen:

1°. door den loteling, wiens bezwaren door de uitspraak niet zijn weggenomen, of door zijn vader, moeder, voogd of curator;

2°. door den loteling, wiens nummer ten gevolge van de uitspraak van Gedeputeerde Staten zou worden opgeroepen, of door zijn vader, moeder, voogd of curator;

3°. door den reeds ingelijfden loteling, die ten gevolge van de uitspraak van Gedeputeerde Staten niet uit de dienst zou worden ontslagen, of door zijn vader, moeder, voogd of curator;

4°. door Onzen commissaris in de provincie.

Artikel 88.

Onze beslissing, zoo spoedig mogelijk nadat het beroep is gedaan, bij een met redenen omkleed besluit, den Raad van State gehoord, te nemen, wordt gezonden aan Onzen commissaris in de provincie, die voor de uitvoering zorgt.

Artikel 89.

De uitvoering van de uitspraak, waartegen bezwaren zijn ingebragt, blijft tot aan de einduitspraak geschorst.

HOOFDSTUK VII.
VAN DEN MILITIE-COMMISSARIS.

Artikel 90.

De militie-commissaris wordt door Ons benoemd en ontslagen.

Niemand is tot militie-commissaris benoembaar dan die Nederlander, in het volle genot der burgerlijke en burgerschapsregten is en den leeftijd van dertig jaren heeft vervuld.

Artikel 91.

De militie-commissaris heeft den rang van luitenant-kolonel, tenzij hij een hoogeren rang als gepensionneerd officier mogt hebben.

Hij heeft zijne vaste woonplaats in de door Ons aan te wijzen gemeente.

Artikel 92.

Hij begeeft zich tot het onderzoeken van de met onbepaald verlof gezonden manschappen van de militie te land naar de daartoe aan te wijzen plaatsen.

Hij is bevoegd, tot handhaving van de orde, bij dat onderzoek de sterke hand in te roepen.

Artikel 93.

Bij ongesteldheid, afwezigheid of ontstentenis van den militie-commissaris wordt hij, zoodra noodig, vervangen door een door Onzen commissaris in de provincie aan te wijzen persoon.

Artikel 94.

De bevoegdheid en de werkzaamheden van den militie-commissaris worden door Ons, in overeenstemming met deze wet, geregeld.

HOOFDSTUK VIII.
VAN HET OPROEPEN EN HET AFLEVEREN VAN DE BIJ DE
MILITIE IN TE LIJVEN MANSCHAPPEN.

Artikel 95.

Uit de voor de dienst aangewezen lotelingen geschiedt de zamenstelling van het aandeel van elke gemeente in de ligting naar de volgorde der door of voor hen getrokken nummers, te beginnen met het laagste. Ten aanzien van hen, aan wie tijdelijk het regt is ontzegd om bij de gewapende magt of als militair geëmployeerde te dienen, wordt de oproeping uitgesteld tot na afloop van den tijd, waarvoor de ontzegging is uitgesproken.

Bij de zamenstelling, in de vorige zinsnede vermeld, wordt het bepaalde bij de tweede zinsnede van art. 104 in acht genomen. Do tijd, waarop het bewijs, dat aan de in de tweede zinsnede van dat artikel bedoelde eischen is voldaan, bij Onzen commissaris in de provincie, tot welke de loteling behoort, moet zijn ingeleverd, wordt door Ons bepaald.

Elk loteling, in het in de eerste zinsnede bedoeld aandeel begrepen, ontvangt ten minste tien dagen vóór den dag, waarop hij zal worden afgeleverd, een aan zijne woning of aan die van zijn vader, moeder, voogd of curator door tusschenkomst van den burgemeester der gemeente, waar hij voor de militie werd ingeschreven, te bezorgen, door Onzen commissaris in de provincie uitgevaardigden brief van oproeping, vermeldende den dag, het uur en de plaats, voor de aflevering bepaald. Zijn de woning van den in het aandeel begrepen loteling en die van zijn vader, moeder, voogd of curator niet binnen het Kijk gelegen, dan wordt de brief van oproeping door den burgemeester van bovenvermelde gemeente bij aangeteekenden brief gezonden.

Hetgeen in de vorige zinsneden is bepaald ten aanzien der oproeping van tot de dienst aangewezen lotelingen, die naar het hun bij de loting ten deel gevallen nummer moeten worden afgeleverd, geldt niet met betrekking tot hen, die reeds in vrijwillige krijgsdienst zijn, of door wie op grond van de eerste zinsnede van art. 113 ontheffing van de werkelijke dienst is gevraagd. De inlijving van de hier bedoelde lotelingen geschiedt naar door Ons te geven voorschriften.

Het bepaalde bij de derde zinsnede is niet van toepassing op de voor de zeemilitie bestemde lotelingen, die niet dadelijk na hunne inlijving tot eerste-oefening in werkelijke dienst worden gesteld. De hier bedoelde lotelingen komen niet ter aflevering op. Hunne inlijving geschiedt naar door Ons te geven voorschriften.

Zij, die, ter aflevering opgeroepen tegen een ander tijdstip dan overeenkomstig art. 96 onder 1°. en 2°. aangewezen is, binnen den door Ons bepaalden tijd aanvrage hebben gedaan om ingevolge de eerste zinsnede van art. 113 van de werkelijke dienst te worden ontheven, behoeven, zoolang op hunne aanvrage niet is beschikt, niet op den tijd, in den hun bezorgden oproepingsbrief aangeduid, ter aflevering op te komen. Wordt de gevraagde ontheffing verleend, dan gelden ten aanzien van hunne inlijving de voorschriften bedoeld in den laatsten volzin der vierde zinsnede. Wordt hunne aanvrage om ontheffing niet ingewilligd, dan worden zij op nieuw ter aflevering opgeroepen.

Artikel 96.

Behoudens de uitzonderingen bij de wet gemaakt, geschiedt de aflevering van de tot de dienst aangewezen en in de ligting van het jaar begrepen lotelingen jaarlijks:

1°. van hen, die ter volledige oefening moeten worden ingelijfd, in twee gedeelten van door Ons te bepalen sterkte en zamenstelling, het eene gedeelte in het tijdvak van 1 tot 15 Maart, het andere gedeelte in het tijdvak van 16 tot 30 September;

2°. van hen, die tot korte oefening moeten worden ingelijfd, in het tijdvak van 16 tot 31 Mei.

Voor de toepassing van art. 107 en art. 141 worden de aldus afgeleverden gerekend onder de wapenen of in werkelijke dienst te zijn gekomen: de onder 1°. bedoelde onderscheidenlijk op den loden Maart en op den 3üsten September, de onder 2°. bedoelde op den 31sten Mei; de ingelijfden bij de zeemilitie echter, die niet dadelijk na hunne inlijving in werkelijke dienst worden gesteld, worden voor die toepassing gerekend in werkelijke dienst te zijn gekomen op den datum, bedoeld bij de eerste zinsnede van art. 139. Voor de toepassing van art. 48, 2°. c, worden de in het tijdvak van 16 tot 30 September afgeleverden niettemin beschouwd te zijn ingelijfd op den loden Maart. "Worden de ingelijfden wegens bijzondere omstandigheden dadelijk na hunne inlijving met verlof gezonden, dan wordt de bij art. 107 en art. 141 bepaalde duur gerekend van den dag van opkomst onder de wapenen of in werkelijke dienst tot eerste-oefening.

Indienwegens de inlijving, krachtens dit artikel, van een loteling in het tijdvak van 16 tot 30 September van het jaar der ligting, waartoe hij naar zijn leeftijd behoort, een voor de ligting van het volgende jaar ingeschreven broeder van dezen niet op grond van art. 46, in verband met art. 52, van de dienst kon worden vrijgesteld, dan wordt de jongere broeder, zoo deze het verlangt, uit de dienst ontslagen zoodra hij bij de militie is ingelijfd, mits de oudere broeder op het tijdstip dat op de aanvrage om ontslag wordt beschikt, niet in het genot is van ontheffing van de werkelijke dienst.

Artikel 97.

De aflevering geschiedt aan de daartoe door Ons aan te wijzen militaire autoriteit door of vanwege Onzen commissaris in de provincie, die daarvoor dag, uur en plaats bepaalt.

Artikel 98.

De burgemeester van elke gemeente zorgt voor het verzamelen van de tot het aandeel zijner gemeente behoorende manschappen en voor hunne overbrenging naar de voor de aflevering bestemde plaats.

Algemeene voorschriften omtrent het verzamelen en de overbrenging worden door Onzen commissaris in de provincie gegeven.

Artikel 99.

Onze commissaris in de provincie zorgt, dat ter inlijving worden opgeroepen:

1°. zij, die ingevolge art. 44, 57, 58 of 101 moeten worden ingelijfd;

2°. de houders van de aan de beurt liggende hoogere nummers, ter vervulling van de plaatsen der manschappen, die op den 31sten Januarij volgende op het jaar hunner ligting aan het aandeel van elke gemeente in de ligting ontbreken.

De aflevering van de hier bedoelde personen — wat de onder 1°. vermelden betreft, voor zoover zij niet in het tijdvak van 16 tot 30 September kon plaats hebben — geschiedt overeenkomstig art. 96, in Maart of Mei van het jaar, volgende op dat hunner ligting, met inachtneming van het bepaalde bij de tweede zinsnede van art. 104; met betrekking tot de toepassing van art. 6, eerste zinsnede, van art. 48, 2°. c en 3°. 6, of van art. 100, eerste zinsnede, worden de ingevolge het bepaalde bij dezen volzin afgeleverden niettemin beschouwd te zijn ingelijfd in Maart, of Mei van het jaar hunner ligting. Ten aanzien van hem, wien tijdelijk het regt is ontzegd om bij de gewapende magt of als militair geëmployeerde te dienen, wordt de oproeping uitgesteld tot na afloop van den tijd, waarvoor de ontzegging is uitgesproken. Hierbij geldt niet de tijd van aflevering, bij den eersten volzin van deze zinsnede bepaald.

Indien, wegens de inlijving, krachtens dit artikel, van een loteling in het jaar, volgende op dat van de ligting, waartoe hij naar zijn leeftijd behoort, een voor de ligting van eerstbedoeld jaar ingeschreven broeder van dezen niet op grond van art. 46 van de dienst kon worden vrijgesteld, dan wordt de jongere broeder, zoo deze het verlangt, uit de dienst ontslagen zoodra de oudere broeder bij de militie is ingelijfd, mits deze op het tijdstip dat op de aanvrage om ontslag wordt beschikt, niet in het genot is van ontheffing van de werkelijke dienst.

Artikel 100.

Wanneer een loteling binnen vier maanden na zijne aflevering blijkt voor de dienst ongeschikt te zijn, wordt zijne herkeuring bij Gedeputeerde Staten der provincie, voor welke hij heeft geloot, aangevraagd.

Binnen veertien dagen na die aanvraag doen Gedeputeerde Staten den loteling voor zich verschijnen en, is de herkeuring aangevraagd wegens ziekelijke gesteldheid of gebreken, door geneeskundigen onderzoeken.

Gedeputeerde Staten worden in dat onderzoek bijgestaan door een burgerlijk geneeskundige en een officier van gezondheid.

De laatste zeven zinsneden van art. 42 en de laatste drie zinsneden van art. 85 zijn hierbij van toepassing.

Van de uitspraak van Gedeputeerde Staten, krachtens dit artikel te doen, is geen beroep toegelaten.

Artikel 101.

Indien de loteling, in het voorgaand artikel bedoeld, door Gedeputeerde Staten wordt afgekeurd, wordt hij uit de dienst ontslagen.

Geschiedt die afkeuring vóór den 31sten Januarij, volgende op het jaar, waartoe de ligting behoort, voor welke hij is ingelijfd, dan wordt de houder van het aan de beurt liggend hooger nummer der ligting van dat jaar en van de gemeente, voor welker aandeel hij is opgetreden, ter inlijving opgeroepen.

Artikel 102.

Het ter inlijving o,f ter indienststelling bij de militie oproepen, het overbrengen en het afleveren van hen, die bij uitspraak van Gedeputeerde Staten of in hooger beroep tot de dienst zijn aangewezen, en in het algemeen van alle op een ander tijdstip dan dat in art. 96 bedoeld, bij de militie in te lijven of in dienst te stellen manschappen geschieden overeenkomstig de artt. 95, 97 en 98.

Artikel 103.

Zoodra de manschappen, die ter aflevering worden opgezonden, hunne woonplaats verlaten, komen de kosten van hunne reis, voeding en huisvesting, voor zooveel de reis is geschied binnen het Rijk, en de reis- en verblijfkosten hunner geleiders ten laste van 's Rijks kas.

Ten laste van 's Rijks kas komen ook de kosten van de reis en van het verblijf der lotelingen, die vóór hunne aflevering worden onderworpen aan een onderzoek naar hunne geschiktheid voor inlijving bij de zeemilitie of bij een bepaald corps.

Aan ter aflevering opgeroepen militiepligtigen, die tijdens de oproeping hun gewoon verblijf buten het Rijk hebben, wordt, indien blijkt dat zij niet of niet genoegzaam bij magte zijn de reis van hunne verblijfplaats naar de voor hunne aflevering bestemde plaats te bekostigen, naar door Ons te stellen regelen eene tegemoetkoming in de kosten van deze reis ten laste van 's Rijks kas toegekend. De uitbetaling der tegemoetkoming geschiedt naar voorschriften van Onzen Minister van Oorlog, zoo de militiepligtige bij de militie te land wordt ingelijfd, van Onzen Minister van Marine, zoo hij bij de zeemilitie wordt ingelijfd.

HOOFDSTUK IX.
VAN DE DIENST, HET VERLOF EN HET ONTSLAG DER
BIJ DE MILITIE INGELIJFDEN.
§ 1. Van de dienst.

Artikel 104.

De afgeleverde voor de militie te land bestemde manschappen worden, volgens de door Ons gegeven voorschriften, bij de corpsen van het leger ingelijfd.

Voor de zamenstelling van het gedeelte tot korte oefening in te lijven, worden in de eerste plaats in aanmerking genomen de lotelingen, die aan door Ons te stellen eischen van militaire bekwaamheid en ligchamelijke geoefendheid voldoen. Indien het aantal van hen, die aan deze eischen voldoen, niet overeenkomt met het tot korte oefening in te lijven gedeelte, heeft hij, die een hooger nummer bezit, den voorrang tot de toelating daarbij.

De lotelingen, die aan door Ons te stellen eischen van militaire bekwaamheid of ligchamelijke geoefendheid voldoen, worden, voor zoover zij daartoe geschikt bevonden zijn en dit met de belangen van de dienst is overeen te brengen, ingelijfd bij het corps en geplaatst in het garnizoen hunner keuze.

Artikel 105.

De bij de militie te land ingelijfden dienen te gelijk met en op dezelfde wijze als de vrijwilligers bij het leger.

De lotelingen ingelijfd bij de militie te land mogen echter niet, dan met hunne toestemming, naar de koloniën en bezittingen van het Rijk in andere werelddeelen gezonden worden.

Artikel 106.

Ingelijfden bij de militie te land kunnen naar door Ons te stellen regelen worden aangewezen om tot een graad te worden opgeleid, voor zoover zich van de ligting geen voldoend aantal geschikte personen daartoe aanmeldt.

Artikel 107.

Bij de militie te land worden onder de wapenen gehouden:

1°. de ingelijfden ter volledige oefening:

a. bij de onbereden corpsen, ten hoogste acht en een halve maand;

b. bij de bereden corpsen, ten hoogste achttien maanden,

tenzij Wij zulks niet noodig achten.

Voor de ingelijfden bij de onbereden corpsen, die na eene 8½ maandsche eerste-oefening blijken niet te voldoen aan de eischen van practische en theoretische bekwaamheid, door Ons te bepalen, kan de eerste-oefeningstijd tot ten hoogste twaalf maanden worden verlengd.

2°. de ingelijfden tot korte oefening vier maanden, tenzij Wij zulks niet noodig achten.

Artikel 108.

Om in de eischen van de dienst van het leger, met inbegrip van de kadervorming, te voorzien, wordt beschikt over de manschappen:

1°. die krachtens art. 151 onder de wapenen zijn en den bij art. 107 bepaalden tijd onder de wapenen hebben doorgebragt, voor zoover zij niet ten aanzien van het verlof met

de lotelingen zijn gelijk gesteld;

2°. die krachtens art. 157 of art. 159 onder de wapenen zijn en den bij art. 107 bepaalden tijd onder de wapenen hebben doorgebragt, voor zoover omtrent hen is beslist, dat zij gedurende twee of 'vijf jaren onder de wapenen zullen worden gehouden;

3°. die, na den bij art. 107 bepaalden tijd onder de wapenen te hebben doorgebragt, verlangen ingevolge art. 112 onder de wapenen te blijven of te komen.

Artikel 109.

Voor zoover op de in art. 108 bedoelde wijze geen genoegzame manschappen te verkrijgen zijn tot het verrigten van de daarin vermelde dienst, kunnen, ter aanvulling van het ontbrekende, de ingelijfden bij de militie te land, die laatstelijk den bij art. 107 bepaalden tijd onder de wapenen hebben doorgebragt, onder de wapenen worden gehouden of geroepen:

bij de bereden corpsen voor niet langer dan zes maanden;

bij de onbereden corpsen, waarbij de ter volledige oefening in te lijven lotelingen overeenkomstig art. 96, eerste zinsnede, onder 1°., in twee gedeelten worden afgeleverd, voor niet langer dan twee maanden;

bij de overige onbereden corpsen voor niet langer dan vier maanden;

tot ten hoogste 7500 man te gelijk, daaronder begrepen de ingelijfden bij de militie te land bij art. 108 bedoeld.

De aanwijzing van de manschappen, die ingevolge de vorige zinsnede onder de wapenen worden gehouden of geroepen, geschiedt, voor zooveel noodig, door loting, op de door Ons te bepalen wijze te houden.

Het is aan de manschappen van hetzelfde corps vergund, binnen dertig dagen na de loting onderling van nummers te verwisselen. Na dien tijd kan de nummerverwisseling worden toegestaan door den kommandant van het corps.

De ingelijfden echter, die zich voor kadervorming hebben aangemeld en volgens het door hen bij de loting getrokken nummer voor het verrigten van de in het vorig artikel bedoelde dienst in aanmerking komen, en zij die krachtens art. 106 voor kadervorming zijn aangewezen, behooren steeds tot het eerst onder de wapenen blijvende of het eerst onder de wapenen komende gedeelte der ligting.

Artikel 110.

Wanneer het ter handhaving of tot herstel van de openbare rust of orde, tot uitvoering van wettelijke voorschriften of om andere overwegende redenen noodig is, kan door Ons worden bevolen, dat de ingelijfden bij de militie te land, die laatstelijk den bij art. 107, art. 108 of art. 109 bepaalden tijd onder de wapenen hebben doorgebragt, onder de wapenen worden gebonden of geroepen.

Is dit onvoldoende, dan kan door Ons worden bevolen, dat de ingelijfden hij de militie te land, die met verlof zijn, voor zooveel noodig, te gelijk of voor een deel, onder de wapenen worden geroepen, met dien verstande, dat bij gedeeltelijke oproeping, de oproeping van hen, die tot eene jongere ligting behooren, steeds aan die der daaropvolgende ligting voorafga.

Binnen zes weken nadat bovenbedoelde ingelijfden ingevolge de bepaling van de vorige zinsneden onder de wapenen zijn gehouden of zijn geroepen, wordt door Ons een voorstel van wet aan de Staten-Generaal gedaan, om het onder de wapenen blijven van die ingelijfden zooveel noodig te bepalen.

Artikel 111.

De ingelijfden bij de militie te land, die den bij art. 107 bepaalden tijd onder de wapenen hebben doorgebragt, en zich overeenkomstig art. 118 met verlof bevinden, komen voor herhalingsoefeningen in werkelijke dienst:

1°. bij de onbereden corpsen voor niet korter dan negen weken en niet langer dan twaalf weken, verdeeld over ten hoogste drie perioden;

2°. bij de bereden korpsen voor niet langer dan acht weken, verdeeld over ten hoogste twee perioden.

Door Ons kunnen de duur en het aantal der herhalings-oefeningen worden verminderd voor de ingelijfden bij de administratietroepen, voor de telegraphisten van de genietroepen, voor hen, die ter volledige oefening zijn ingelijfd en krachtens art. 109 onder de wapenen zijn gehouden of geroepen, alsmede voor hen, die, om tot een rang of graad te worden opgeleid, krachtens art. 112 der wet vrijwillig onder de wapenen zijn gebleven of gekomen.

Artikel 112.

Aan de bij de militie te land ingelijfden, die verlangen na volbragte eerste-oefening voor den door Onzen Minister van Oorlog te bepalen tijd onder de wapenen te blijven of te komen, zonder zich als vrijwilliger te verbinden, kan zulks door of van wege dien Minister worden vergund.

Artikel 113.

Aan den geestelijke, den bedienaar van de godsdienst, den zendelingleeraar en den broeder-diakoon van eene godsdienstige vereeniging, alsmede aan den student in de godgeleerdheid en den zendelingkweekeling, die aan eene inrigting van onderwijs tot geestelijke, tot bedienaar van de godsdienst of tot zendelingleeraar wordt opgeleid, aan den proefbroeder, die tot broeder-diakoon van eene godsdienstige vereeniging wordt opgeleid, en aan den Roomsch-Katholieken ordebroeder, die tot eene binnen het Rijk gevestigde kloosterinrigting behoort, wordt door Ons, op zijne aanvrage, telkens voor één jaar, of, is onvervuld gedeelte van den diensttijd minder dan een jaar, voor dat gedeelte ontheffing van de werkelijke dienst verleend.

Bij algemeenen maatregel van bestuur worden de in de vorige zinsnede bedoelde inrigtingen van onderwijs aangewezen, en wordt tevens bepaald, wie voor de toepassing der bepaling van die zinsnede voor geestelijke, bedienaar van de godsdienst, zendelingleeraar, broeder-diakoon, student in de godgeleerdheid, zendelingkweekeling, proefbroeder of Roomsch-Katholieke ordebroeder wordt gehouden.

Ook in andere bijzondere gevallen kan door Ons aan de overige bij de militie ingelijfden ontheffing van de werkelijke dienst worden toegekend. Van deze ontheffing wordt telkens mededeeling gedaan in de Staatscourant, met opgave van de redenen, die daartoe geleid hebben.

Tot de bijzondere gevallen in de vorige zinsnede bedoeld, behoort het geval, dat de ingelijfde bij de militie geacht wordt onmisbaar te zijn hetzij voor het gezin waartoe hij behoort of waarin hij is opgenomen hetzij voor personen, in wier levensonderhoud hij voorzag. Zoolang dat gezin of zulk een persoon, ook zonder zijne aanwezigheid, in eigen onderhoud kan voorzien, wordt hij niet als onmisbaar beschouwd.

Wordt de ontheffing niet op nieuw verleend en heeft de ingelijfd nog niet, krachtens art. 107, zijn eersten oefeningstijd volbragt, dan is hij daartoe alsnog verpligt.

Indien, krachtens art. 49, ten gevolge der ontheffing, een broeder van dengene, aan wien zij verleend was, bij de militie was ingelijfd, dan wordt die broeder, zoo deze het verlangt, uit de militie ontslagen, zoodra de ontheffing niet wordt vernieuwd.

Artikel 113bis.

Indien blijkt, dat ten gevolge van het verblijf onder de wapenen of in werkelijke dienst van een ingelijfde bij de militie, door het gezin, waartoe deze behoort of waarin hij is opgenomen, of door den persoon of de personen, in wiens of in wier levensonderhoud hij voorzag of hielp voorzien, zonder zijne aanwezigheid niet of niet voldoende in eigen onderhoud kan worden voorzien, dan wordt aan dat gezin, aan dien persoon of aan die personen, naar door Ons te stellen regelen, voor elken dag, dien de ingelijfde onder de wapenen of in werkelijke dienst is, op hun verzoek één 's Rijks kas eene vergoeding toegekend van ten hoogste één gulden, tenzij door Onzen Minister van Oorlog, zoo de ingelijfde tot de militie te land behoort, of door Onzen Minister van Marine, zoo de ingelijfde tot de zeemilitie behoort, aan Ons wordt voorgesteld, den ingelijfde van de werkelijke dienst te ontheffen en deze ontheffing door Ons wordt verleend.

De uitbetaling der vergoeding geschiedt naar voorschriften van Onzen Minister van Oorlog, zoo de ingelijfde tot de militie te land behoort, van Onzen Minister van Marine, zoo hij tot de zeemilitie behoort.

Artikel 114.

Aan de bij de militie ingelijfden kan op hunne aanvrage in bijzondere omstandigheden uitstel van eerste oefening of van verblijf onder de wapenen worden verleend voor den tijd van een jaar. Dat uitstel kan des gevraagd tweemaal met een jaar worden verlengd.

De wijze waarop en de tijd binnen welken de aanvrage om uitstel of om verlenging van uitstel geschiedt, en de voorwaarden, aan de inwilliging van de aanvrage te verbinden, worden door Ons bepaald.

Zij aan wie uitstel is verleend, worden na afloop daarvan voor wat betreft de toepassing der bepalingen, vervat in de artt. 106, 107, 108, 109, 110, 111, 141 en 142, geacht te behooren tot de ligting van het jaar waarin hunne eerste oefening of hunne werkelijke dienst is aangevangen. Zoolang het uitstel duurt vallen zij onder de toepassing van de artt. 118—124, 133 en 145. Zij ontvangen het bewijs van ontslag uit de dienst, bedoeld in de artt. 134 en 146, zooveel later als het uitstel heeft geduurd.

Artikel 115.

Ingelijfden bij de militie te land kunnen, mits zij Nederlander zijn, door Ons in den rang van tweede-luitenant tot militie-officier worden benoemd.

Hebben de militie-officieren volgens deze wet regt verkregen op ontslag uit de dienst, dan worden zij door Ons ontslagen.

Overigens worden zij bevorderd en ontslagen volgens regelen bij de wet gesteld.

De opleiding van ingelijfden hij de militie te land tot den officiersrang en die voor bevordering van de militie-officieren geschieden volgens regelen door Ons gesteld.

Artikel 116

De bij de militie te land ingelijfden worden niet tot het aangaan van eene verbindtenis voor de buitenlandsche zeevaart toegelaten, zonder schriftelijke toestemming van Wege Onzen Minister van Oorlog.

Die toestemming wordt in gewone tijden niet geweigerd aan de lotelingen, die reeds vóór hunne inlijving bij de militie hun beroep van de buitenlandsche zeevaart maakten en die zich overeenkomstig art. 138 voor de zeemilitie hebben aangeboden, doch daarbij niet hebben kunnen worden aangenomen.

Artikel 117.

Het Crimineel Wetboek en het Reglement van krijgstucht voor het krijgsvolk te landen zijn op de manschappen der militie te land. die zich onder de wapenen bevinden, van toepassing, en, met opzigt tot de verschillende gevallen van desertie, op al de bij de militie te land ingelijfden.

Die manschappen worden geacht onder de wapenen te zijn:

1°. zoolang zij zich bij hun corps bevinden :

2°. gedurende den tijd, dien het in art. 125 bedoeld onderzoek duurt:

3°. in het algemeen, wanneer zij in uniform zijn gekleed.

§ 2. Van het verlof.

Artikel 118.

De bij de militie ingelijfden worden, wanneer zij niet meer krachtens de artt. 107, 108, 109, 110 en 141 in werkelijke dienst belmoren te blijven, met verlof huiswaarts gezonden.

Artikel 119.

De verlofganger geniet gedurende zijn verloftijd geene soldij, noch toelage uit 's Rijks kas.

Artikel 120.

Hij meldt zich binnen dertig dagen na den dag, waarop hem de verlofpas is uitgereikt, bij den burgemeester zijner woonplaats aan, ten einde deze zijn verlofpas voor gezien teekene.

Voor hem, bedoeld in de eerste zinsnede van art. 14, onder 1°., voorlaatsten volzin, onder 2°., voorlaatsten volzin, en onder 3°., voorlaatsten volzin, wordt de gemeente Amsterdam, en voor hem, bedoeld in de eerste zinsnede van genoemd artikel onder 1°., laatsten volzin, onder 2°., laatsten volzin, en onder 3°., laatsten volzin, wordt de gemeente Rotterdam voor woonplaats gehouden, tenzij hij zich binnen eene andere gemeente des Rijks vestigt.

Artikel 121.

De verlofganger, die zich in eene andere gemeente gaat vestigen, geeft daarvan kennis aan den burgemeester zijner woonplaats. Hierbij geldt de tweede zinsnede van art. 120. Binnen dertig dagen na den dag, waarop hij komt in de gemeente, waarin hij zich vestigt, meldt hij zich aan bij den burgemeester dier gemeente, ten einde deze zijn verlofpas voor gezien teekene.

Artikel 122.

De burgemeester van elke gemeen te houdt een afzonderlijk register van de in zijne gemeente gevestigde verlofgangers en teekent daarin aan wie van ben de gemeente hebben verlaten of overleden zijn.

Artikel 123.

De verlofganger van de militie te land mag zich zonder toestemming van Onzen Minister van Oorlog niet langer dan gedurende drie achtereenvolgende maanden buiten 's lands ophouden.

Aan den verlofganger der militie te land, die niet in verzuim is, wordt deze toestemming, wanneer zij gevraagd wordt en blijkt noodig te zijn ter zake van uitoefening van of opleiding tot landbouw, handel of nijverheid, in gewone tijden niet geweigerd.

Bij de toestemming kan de verlofganger worden vrijgesteld van de verpligting tot deelneming aan de oefeningen in art. 111 vermeld, tot het bijwonen van het bij art. 125 voorgeschreven onderzoek en tot het komen in werkelijke dienst in geval van oorlog, oorlogsgevaar of andere buitengewone omstandigheden.

Aan de toestemming kunnen overigens zoodanige voorwaarden worden verbonden als in het belang van de dienst noodig worden geoordeeld.

Artikel 124.

De verlofganger, die art. 120, 121, 123 of 145 niet naleeft, wordt in werkelijke dienst geroepen en daarin gedurende ten hoogste twee maanden gehouden. De duur van deze dienst wordt bepaald door den Minister van Oorlog, zoo de verlofganger tot de militie te land behoort, door den Minister van Marine zoo de verlofganger tot de zeemilitie behoort.

Artikel 125.

De verlofgangers van de militie te land worden jaarlijks ten minste eenmaal op den door Ons te bepalen tijd door den militie-commissaris onderzocht, tenzij en voor zoover Wij zulks niet noodig achten.

Artikel 126.

Onze commissaris in de provincie bepaald de plaatsen, dagen en uren, waarop het onderzoek zal plaats hebben.

Hiervan geschiedt in elke gemeente door burgemeester en wethouders, ten minste tien dagen te voren, openbare kennisgeving.

Artikel 127.

De verlofganger verschijnt bij het onderzoek in uniform gekleed, en voorzien van de kleeding- en uitrustingstukken, hem bij zijn vertrek met verlof medegegeven, van zijn zakboekje en van zijn verlofpas.

Artikel 128.

Behoudens het bepaalde in art. 117 kan een arrest van twee tot zes dagen, te ondergaan in de naastbij gelegen provoost of het naastbij zijnde huis van bewaring, door den militie-commissaris worden opgelegd aan den verlofganger:

1°. die zonder geldige reden niet bij het onderzoek verschijnt;

2°. die, daarbij verschenen zijnde, zonder geldige reden, niet voorzien is van de in het voorgaand artikel vermelde voorwerpen ;

3°. wiens kleeding- of uitrustingstukken bij het onderzoek niet in voldoenden staat worden bevonden ;

4°. die kleeding- of uitrustingstukken, aan een ander behoorende, als de zijne vertoont.

Artikel 129.

Is de verlofganger, wien krachtens het voorgaand artikel arrest is opgelegd, bij het onderzoek tegenwoordig, dan kan hij dadelijk onder verzekerd geleide in arrest worden gebragt.

Is hij niet tegenwoordig en onderwerpt hij zich niet aan de hem opgelegde straf, dan wordt hij, op schriftelijke aanvrage van den militie-commissaris, te rigten aan den burgemeester der woonplaats van dien verlofganger, aangehouden en onder verzekerd geleide naar de naastbij gelegen provoost of het naastbij zijnde huis van bewaring overgebragt.

Artikel 130.

Onverminderd de straf, in art. 128 vermeld, is de verlofganger verpligt, op den daartoe door den militie-commissaris te bepalen tijd en plaats, en op de in art. 127 voorgeschreven wijze, voor hem te verschijnen om te worden onderzocht.

Artikel 131.

De verlofganger, die zich bij herhaling schuldig maakt aan het feit, sub 4°. van art. 128 bedoeld, of niet overeenkomstig art. 130 voor den militie-commissaris verschijnt, of, aldaar verschenen zijnde, in het geval verkeert sub 2°. en 3°. van art. 128 vermeld, wordt in werkelijke dienst geroepen en daarin gedurende ten hoogste drie maanden gehouden. De duur van deze dienst wordt door den Minister van Oorlog bepaald.

Artikel 132.

De oproeping van den verlofganger, die naar aanleiding van art. 14, 1°., voorlaatsten volzin, art. 14, 2°., voorlaatsten volzin, of art. 14, 3°., voorlaatsten volzin, voor de gemeente Amsterdam, en van den verlofganger, die naar aanleiding van de eerste zinsnede, 1°., laatsten volzin, de eerste zinsnede, 2°., laatsten volzin, of de eerste zinsnede. 3°., laatsten volzin, van genoemd artikel voor de gemeente Rotterdam bij de militie is ingelijfd, geschiedt, zoo hij krachtens art. 108, 109, 110, 111, 124 of 131 onder de wapenen of in werkelijke dienst moet worden geroepen, in de gemeente, voor welke zijne inlijving plaats had, tenzij hij in eene andere gemeente voorkomt in het register, bij art. 122 voorgeschreven.

Artikel 133.

De verlofganger der militie, die niet voldoet aan eene oproeping voor de werkelijke dienst, wordt als deserteur behandeld, nadat tot zijne afvoering als deserteur de last is verstrekt door Onzen Minister van Oorlog, zoo de verlofganger tot de militie te land behoort, door Onzen Minister van Marine, zoo de verlofganger tot de zeemilitie behoort.

§ 3. Van het ontslag.

Artikel 134.

Behoudens de uitzonderingen in de volgende zinsnede vermeld, gaan de ingelijfden bij de militie te land, die daarbij den bij de wet bepaalden diensttijd hebben volbragt, op den dag van diensteindiging over naar de landweer.

Het bepaalde in de vorige zinsnede is niet toepasselijk:

1°. op hen, die krachtens de eerste zinsnede van art. 113 voor het laatste jaar van den in art. 6 vermelden diensttijd, of krachtens de derde zinsnede van dat artikel hetzij voor hun geheelen, hetzij voor het onvervuld gedeelte van hun diensttijd van de werkelijke dienst ontheven zijn;

2°. op hen, die behooren tot het corps torpedisten of tot de bereden corpsen.

De ingelijfden in de vorige zinsnede onder 1°. en 2°. vermeld, ontvangen op den dag van diensteindiging een bewijs van ontslag, laatstbedoelden tenzij dezen uit anderen hoofde nog tot krijgsdienst verpligt zijn.

Artikel 135.

Is de Staat in oorlog of in andere buitengewone omstandigheden op den tijd, waarop den ingelijfde bij de militie het bewijs van ontslag moet worden uitgereikt of waarop hij naar de landweer moet overgaan, en wordt het door Ons noodig geacht, hem langer in dienst te houden, dan wordt de afgifte van dat bewijs of de overgang naar de landweer geschorst, tot dat omtrent de bij de Staten-Generaal ingediende voord ragt van wet, die hem tot langer dienst verpligten zou, beslist is.

Artikel 136.

Het bewijs van ontslag wordt door tusschenkomst van den burgemeester der gemeente, voor welke de regthebbende bij de militie werd ingelijfd, aan dezen uitgereikt of bij aangeteekenden brief gezonden.

Bevindt de ingelijfde zich op het tijdstip van zijn ontslag in werkelijke dienst, dan wordt hem het bewijs door zijn bevelhebber uitgereikt.

HOOFDSTUK X.
VAN DE ZEEMILITIE IN HET BIJZONDER.

Artikel 137.

De zeemilitie wordt zamengesteld uit ter volledige oefening bij de militie in te lijven lotelingen, die, als uitoefenende een van de door Onzen Minister van Marine aan te wijzen beroepen of behoorende tot eene der door dien Minister aan te wijzen categorieën van leerlingen of studenten aan eene inrigting van onderwijs, geacht kunnen worden het meest geschikt te zijn ter opleiding voor de hun op te dragen diensten bij de zeemilitie, en zich overeenkomstig het volgend artikel voor de dienst ter zee hebben aangemeld of hebben doen opgeven.

Artikel 138.

Jaarlijks vóór den 15deu October geschiedt door burgemeester en wethouders in elke gemeente eene openbare kennisgeving, waarbij de lotelingen, die een der beroepen uitoefenen of tot eene der categorieën behooren, in art. 137 bedoeld, en in geval van inlijving ter volledige oefening verlangen te dienen bij de zeemilitie, worden uitgenoodigd, zich vóór den 1sten November bij hen aan te melden of bij hen te doen opgeven.

Burgemeester en wethouders zenden vóór den 15den November aan Onzen commissaris in de provincie eene naamlijst van hen, die zich overeenkomstig de voorgaande zinsnede bij hen hebben aangemeld of hebben doen opgeven om bij de zeemilitie te dienen. De naamlijst is ingerigt in den vorm door Ons bepaald.

Onze commissaris in de provincie zendt de door hem ontvangen naamlijsten vóór den 12den December aan Onzen Minister van Marine, na van die lijsten te hebben afgevoerd de lotelingen, die niet of vooralsnog niet voor inlijving bestemd zijn.

Artikel 139.

Een deel van de voor de zeemilitie bestemde manschappen, tot een door Onzen Minister van Marine te bepalen aantal, kan worden aangewezen om dadelijk na inlijving in het genot van verlof te worden gesteld tot een door dien Minister te bepalen datum.

De overige voor de zeemilitie bestemde manschappen worden bij de aflevering, in art. 97 vermeld, aan een daarvoor aangewezen officier of onderofficier der zeemagt overgegeven.

Artikel 140.

Ingelijfden bij de zeemilitie kunnen in gewone tijden alleen dan voor de dienst buiten Europa worden bestemd, indien 's lands belang vordert, dat het schip, waarop zij voor eerste oefening dienen, onverwijld naar de koloniën of bezittingen des Rijks in andere werelddeelen of elders buiten Europa worde gezonden. In geval van oorlog of andere buitengewone omstandigheden kan de zeemilitie in het algemeen voor diensten buiten Europa worden bestemd volgens door Ons te geven voorschriften.

Ingelijfden bij de zeemilitie, die in de koloniën en bezittingen des Rijks in andere werelddeelen en tusschen de keerkringen dienen, genieten de voordelen aan vrijwillig dienenden bij de zeemagt wegens verblijf aldaar toegekend.

Artikel 141.

De manschappen der zeemilitie worden tot eerste-oefening acht en een halve maand in werkelijke dienst gehouden, tenzij Wij zulks niet noodig achten.

Voor hen, die na eene acht en een halve maandsche eerste-oefening blijken niet te voldoen aan de eischen van practische en theoretische bekwaamheid, door Ons te bepalen, kan de eerste oefeningstijd tot ten hoogste twaalf maanden worden verlengd.

Zij die dienen op een schip buiten's lands, welk schip, hetzij door plotseling opgekomen politieke verwikkelingen, hetzij door averij, of wel wegens andere onvoorziene omstandigheden langer moet uitblijven dan oorspronkelijk was gerekend, kunnen tot ten hoogste twaalf maanden in werkelijke dienst worden gehouden.

In geval van oorlog of andere buitengewone omstandigheden, kan de zeemilitie, hetzij geheel, hetzij ten deele, door Ons buitengewoon worden bijeengeroepen. Hierbij geldt art. 132.

Ten zelfden tijd wordt een voorstel van wet aan de Staten-Generaal gedaan om het zamenblijven der zeemilitie, zooveel noodig, te bepalen.

Artikel 141bis.

Wanneer het ter handhaving of tot herstel van de openbare rust of orde, tot uitvoering van wettelijke voorschriften of om andere overwegende redenen noodig is, kan door Ons worden bevolen, dat de ingelijfden bij de zeemilitie, die in werkelijke dienst of met verlof zijn, voor zooveel noodig, te gelijk of voor een deel, in werkelijke dienst worden gehouden of geroepen, met dien verstande, dat bij gedeeltelijke oproeping, de oproeping van hen, die tot eene jongere ligting behooren, steeds aan die der daaropvolgende ligting voorafga.

Binnen zes weken nadat bovenbedoelde ingelijfden ingevolge de bepaling van de vorige zinsnede in werkelijke dienst zijn gehouden of zijn geroepen, wordt door Ons een voorstel van wet aan de Staten-Generaal gedaan, om het in werkelijke dienst blijven van die ingelijfden zooveel noodig te bepalen.

Artikel 142.

De manschappen der zeemilitie, die hunne eerste oefening hebben volbragt en niet in werkelijke dienst zijn, komen in het derde dienstjaar eenmaal te zamen om gedurende niet langer dan zes weken te worden geoefend, tenzij Wij het raadzaam mogten oordeelen, dat zamenkomen geheel of gedeeltelijk achterwege te laten. Hierbij geldt art. 132.

Artikel 143.

Aan de manschappen der zeemilitie, die verlangen, na volbragten oefeningstijd in werkelijke dienst te blijven of te komen, zonder zich als vrijwilliger te verbinden, kan zulks door of vanwege Onzen Minister van Marine worden vergund.

Artikel 144.

Het Crimineel Wetboek en het Reglement van krijgstucht voor het krijgsvolk te water, zoomede de wet van den 14den November 1879 (Staatsblad n°. 194), zijn op de manschappen der zeemilitie, die zich in werkelijke dienst bevinden, van toepassing en, met opzigt tot de verschillende gevallen van desertie, op al de bij de zeemilitie ingelijfden.

De manschappen worden geacht in werkelijke dienst te zijn van het oogenblik af, dat zij zijn overgenomen door den daartoe aangewezen officier of onderofficier der zeemagt, tot dat zij met groot verlof van boord vertrekken.

Artikel 145.

De manschappen der zeemilitie, die zich met verlof bevinden, mogen zich zonder toestemming van Onzen Minister van Marine niet langer dan gedurende drie achtereenvolgende maanden buiten 's lands ophouden.

Hun wordt in gewone tijden vergunning tot uitoefening van de buitenlandsche zeevaart en visscherij verleend.

Zonder die vergunning worden zij niet tot eene verbindtenis tot uitoefening van de buitenlandsche zeevaart toegelaten.

Aan de manschappen der zeemilitie, die zich met verlof bevinden en niet in verzuim zijn, wordt de in de eerste zinsnede bedoelde toestemming, wanneer zij gevraagd wordt en blijkt noodig te zijn ter zake van uitoefening van of opleiding tot landbouw, handel of nijverheid, in gewone tijden niet geweigerd.

Bij de toestemming kunnen die manschappen worden vrijgesteld van de verpligting tot deelneming aan de oefeningen vermeld in art. 142 en tot het komen in werkelijke dienst in geval van oorlog, oorlogsgevaar of andere buitengewone omstandigheden.

Aan de toestemming kunnen overigens zoodanige voorwaarden worden verbonden als in het belang van de dienst noodig worden geoordeeld.

Artikel 146.

Elk bij de zeemilitie ingelijfde, die daarbij den bij de wet bepaalden diensttijd heeft volbragt, ontvangt op den dag van diensteindiging, tenzij hij uit anderen hoofde nog tot krijgsdienst verpligt is, een bewijs van ontslag uit de dienst bij de militie. Hierbij gelden de artt. 135 en 136.

HOOFDSTUK XI.
VAN HET VERZUIM VAN INSCHRIJVING, VAN HET NIET
VERSCHIJNEN VOOR GEDEPUTEERDE STATEN, VAN
HET NIET VOLDOEN AAN DE OPROEPING TER
INLIJVING EN VAN VRIJSTELLING, OP
VALSCHE BEWIJSSTUKKEN VERKREGEN.

Artikel 147.

Hij, wiens aangifte ter inschrijving voor de militie binnen den tijd, in de eerste zinsnede van art. 16 of in art. 20 aangeduid, of, in een der in art. 18 omschreven gevallen, binnen den tijd, in de voorlaatste zinsnede van dat artikel bepaald, en in de gemeente, waarin zij had moeten geschieden, verzuimd is, wordt, zoodra het wordt ontdekt, voor Gedeputeerde Staten der provincie, binnen welke de inschrijving had moeten plaats vinden, gebragt.

Gedeputeerde Staten onderzoeken het geval en doen daaromtrent ten spoedigste uitspraak.

Is den in de eerste zinsnede van dit artikel bedoelden persoon tijdelijk het regt ontzegd om bij de gewapende magt of als militair geëmployeerde te dienen, dan wordt de behandeling zijner zaak uitgesteld tot na afloop van den tijd, waarvoor de ontzegging is uitgesproken.

Artikel 148.

Indien hij, wiens aangifte ter inschrijving verzuimd is, zoo deze had plaats gehad, vrijstelling van dienst had kunnen erlangen, kan die hem alsnog worden verleend, mits de reden van vrijstelling bij zijn verschijnen voor Gedeputeerde Staten nog besta.

Artikel 149.

Hij, die niet verkeert in het geval, in het voorgaand artikel bedoeld, wordt, is hij voor de dienst geschikt bevonden, daartoe zonder loting aangewezen.

Artikel 150.

Gedeputeerde Staten brengen hunne uitspraak terstond ter kennis van burgemeester en wethouders der gemeente, waartoe hij, wiens aangifte ter inschrijving is verzuimd, behoort.

Strekt die uitspraak tot vrijstelling of uitsluiting van de dienst, dan geven burgemeester en wethouders daarvan dadelijk kennis aan den loteling, die dien ten gevolge zal worden opgeroepen of, reeds ingelijfd zijnde, niet uit de dienst wordt ontslagen, of aan zijn vader, moeder, voogd of curator.

Van de uitspraak kan bij Ons in beroep worden gekomen. Hierbij gelden de artt. 87—89.

Artikel 151.

De in art. 147 bedoelde persoon, die bij de einduitspraak voor de dienst is aangewezen, wordt, welke ook zijn leeftijd zij, voor den in de eerste zinsnede van art. 6 onder a bepaalden tijd ingelijfd en gedurende de twee eerste jaren onder de wapenen gehouden, tenzij hij door Ons, ten aanzien van het verlof, met de lotelingen wordt gelijk gesteld.

Is hem na zijne aanwijzing tot de dienst tijdelijk het regt ontzegd om bij de gewapende magt of als militair geëmployeerde te dienen, dan wordt zijne inlijving uitgesteld tot na afloop van den tijd, waarvoor de ontzegging is uitgesproken.

Hij komt in mindering van de ligting, voor welke hij had moeten loten, of, is die ligting reeds ontslagen, in mindering van de ligting van het jaar, waarin hij voor de dienst is aangewezen.

Is de ligting, in mindering waarvan hij komt, reeds afgeleverd, dan wordt, bij zijne inlijving, de houder van het hoogste van de voor die ligting in dienst gestelde nummers uit de gemeente, waartoe hij behoort, ontslagen, zoo de houder van evenbedoeld nummer het verlangt.

Artikel 152.

Op hem, die vroeger is ingeschreven dan in het jaar, waarin zijne inschrijving had moeten geschieden, zijn de artt. 147—151 niet van toepassing.

Hij blijft behooren tot de ligting van het jaar, waarvoor hij heeft geloot.

Artikel 153.

De in art. 56 bedoelde persoon, die verzuimt, binnen den in dat artikel vermelden tijd, voor den burgemeester te verschijnen of aan de oproeping om voor Gedeputeerde Staten te verschijnen te voldoen, wordt, zoodra het wordt ontdekt, voor die Staten gebragt.

Gedeputeerde Staten onderzoeken het geval en doen daaromtrent ten spoedigste uitspraak.

Artikel 154.

Indien de in het voorgaande artikel bedoelde persoon, ware hij binnen den gestelden tijd voor den burgemeester of Gedeputeerde Staten verschenen, vrijstelling van dienst had kunnen erlangen, dan kan hem die alsnog worden verleend, mits de reden van vrijstelling bij zijn verschijnen voor Gedeputeerde Staten nog besta.

Artikel 155.

Hij, die niet verkeert in het geval, in het voorgaand artikel bedoeld, wordt, is hij voor de dienst geschikt bevonden, daartoe aangewezen.

Artikel 156.

Op de uitspraken, krachtens art. 153 te doen, is art. 150 van toepassing.

Artikel 157.

De in art. 153 bedoelde persoon, die bij einduitspraak voor de dienst is aangewezen, wordt, indien het voor hem getrokken nummer opgeroepen zou zijn geweest, welke ook zijn leeftijd zij, overeenkomstig art. 57 voor den in de eerste zinsnede van art. 6 onder a bepaalden tijd ingelijfd.

De aldus ingelijfde wordt gedurende de twee eerste jaren onder de wapenen gehouden, tenzij blijke, dat omstandigheden, van zijn wil onafhankelijk, hem hebben belet voor den burgemeester of Gedeputeerde Staten te verschijnen.

Artikel 158.

Hij, die ingevolge deze wet ter inlijving of ter indienststelling bij de militie is opgeroepen, wordt, zoo hij niet aan de oproeping heeft voldaan, zoodra hij wordt ontdekt, gebragt .voor Gedeputeerde Staten der provincie, voor welker aandeel in de ligting hij moest worden ingelijfd of in dienst gesteld.

Gedeputeerde Staten onderzoeken het geval en doen daaromtrent ten spoedigste eene uitspraak en brengen die terstond ter kennis van burgemeester en wethouders der gemeente, waartoe de achtergeblevene behoort.

Is den in de eerste zinsnede van dit artikel bedoelden persoon tijdelijk het regt ontzegd om bij de gewapende magt of als militair geëmployeerde te dienen, dan wordt de behandeling zijner zaak uitgesteld tot na afloop van den tijd, waarvoor de ontzegging is uitgesproken.

Artikel 159.

Is hij voor de dienst geschikt bevonden, dan wordt hij, welke ook zijn leeftijd zij, voor den in de eerste zinsnede van art. 6 onder a bepaalden tijd ingelijfd, tenzij hij was opgeroepen ter inlijving bij de zeemilitie, in welk geval hij wordt ingelijfd voor den in de eerste zinsnede van art. 6 onder b bepaalden tijd.

De aldus ingelijfde bij de militie te land wordt gedurende de eerste vijf jaren onder de wapenen, en de aldus ingelijfde bij de zeemilitie gedurende de eerste drie jaren in werkelijke dienst gehouden, tenzij Gedeputeerde Staten hebben beslist, dat omstandigheden, van zijnen wil onafhankelijk, hem hebben belet, aan de oproeping te voldoen.

Bij zijne inlijving wordt de houder van het nummer, dat ten gevolge van zijn achterblijven mogt zijn in dienst gesteld, daaruit ontslagen, zoo de houder van bedoeld nummer het verlangt.

Is de ligting, waarvoor hij is opgeroepen geweest, reeds ontslagen, dan komt hij in mindering van de ligting van het jaar, waarin zijne inlijving geschiedt.

Is die ligting reeds afgeleverd, dan wordt bij zijne inlijving de houder van het hoogste van de voor die ligting in dienst gestelde nummers uit de gemeente, waartoe hij behoort, Ontslagen, zoo de houder van bedoeld nummer het verlangt.

Het bepaalde in de eerste zinsnede is niet toepasselijk in de gevallen waarin de wet inlijving of indienststelling voor korter tijd voorschrijft dan in die zinsnede is aangeduid. In die gevallen is de tweede zinsnede toepasselijk, mei dien verstande, dat de tijd, aldaar bedoeld, dien, voor welken de inlijving of indienststelling plaats had, niet kan overschrijden.

Artikel 160.

Ten aanzien van hen, die, als plaatsvervanger of als nummerverwisselaar toegelaten, niet op den bepaalden tijd ter inlijving bij de militie zijn opgekomen en omtrent wie vóór 1 September 1898 geen uitspraak is gedaan, vervalt, voor zooveel den dienstplicht bij de militie aangaat, de overeenkomst, waarbij zij als plaatsvervanger of als nummerverwisselaar zijn gesteld.

Artikel 161.

Wordt vermoed, dat aan iemand vrijstelling is verleend op een bewijsstuk dat valsch of vervalscht is, eene onvolledige of met de waarheid strijdige verklaring bevat, of een ander geldt dan hem op wien het gezegd werd betrekking te hebben, dan wordt dit terstond ter kennis gebragt van Gedeputeerde Staten der provincie, binnen welke hij voor de militie is ingeschreven of ingeschreven had moeten zijn.

Gedeputeerde Staten roepen den vrijgestelde op om voor hen te verschijnen of doen hem, zoo hij aan die oproeping niet voldoet, voor hen brengen, onderzoeken het geval en doen daaromtrent ten spoedigste uitspraak, nadat het Wetboek van Strafvordering ter zake is toegepast, voor zoover tot die toepassing aanleiding is gevonden, en, is den in de vorige zinsnede bedoelden persoon straf opgelegd, nadat hij deze heeft ondergaan.

Gedeputeerde Staten brengen hunne uitspraak ter kennis van hem wien zij betreft en van burgemeester en wethouders der gemeente, binnen welke hij voor de militie is ingeschreven of ingeschreven had moeten zijn.

Is de persoon wien de uitspraak geldt, voor de dienst geschikt bevonden en tot de dienst aangewezen, dan wordt hij, welke ook zijn leeftijd zij, voor den in de eerste zinsnede van art. 6 onder a bepaalden tijd ingelijfd en gedurende de eerste twee jaren onder de wapenen gehouden, tenzij hem krachtens art. 113 ontheffing van de werkelijke dienst voor den geheelen of voor een gedeelte van zijn diensttijd is verleend.

De inlijving geschiedt overigens overeenkomstig de tweede en derde zinsneden van art. 57.

Artikel 162.

Gedeputeerde Staten worden in het geneeskundig onderzoek bijgestaan door een burgerlijk geneeskundige en een officier van gezondheid.

De laatste zeven zinsneden van art. 42 en de laatste drie zinsneden van art. 85 zijn hierbij van toepassing.

Artikel 163.

Op de uitspraken van Gedeputeerde Staten, krachtens de artt. 158 en 161 te doen, zijn de artt. 87 en 88 toepasselijk.

De uitvoering dier uitspraken wordt door het beroep niet geschorst.

Artikel 164.

De ambtenaren, belast met het opsporen van strafbare feiten, en alle verdere beambten van politie zijn belast met de opsporing van hen:

1°. die niet overeenkomstig art. 13 of art. 18 ter inschrijving zijn aangegeven ;

2°. die niet overeenkomstig art. 56 voor den burgemeester of niet overeenkomstig dat artikel of art. 161 voor Gedeputeerde Staten zijn verschenen;

3°. die niet aan de ingevolge deze wet gedane oproeping ter inlijving of ter indienststelling bij de militie hebben voldaan.

Deze nalatigen kunnen gearresteerd en voorloopig in verzekerde bewaring gehouden worden.

Artikel 165.

Hebben de personen, in de artt. 147, 168, 158 en 161 bedoeld, den leeftijd van veertig jaren volbragt, dan worden zij van de dienst vrijgesteld.

HOOFDSTUK XII.
STRAFBEPALINGEN.

Artikel 166.

Met boete van ten minste vijftig cents en ten hoogste f 100 wordt gestraft de overtreding van de artt. 16, 18 en 22.

Artikel 167.

Met boete van ten minste vijftig cents en ten hoogste f 100 of hechtenis van ten minste één dag en ten hoogste ééne maand wordt gestraft:

1°. hij, die niet overeenkomstig art. 56 voor den burgemeester of niet overeenkomstig dat artikel of art. 161 voor Gedeputeerde Staten is verschenen;

2°. hij, die niet aan de ingevolge deze wet gedane oproeping ter inlijving of ter indienststelling bij de militie heeft voldaan.

Artikel 168.

Met boete van ten minste vijftig cents en ten hoogste f 200 wordt gestraft:

1°. de ambtenaar van den burgerlijken stand, die in strijd handelt met art. 8;

2°. de ambtenaar, belast met de monstering van scheepsofficieren en scheepsgezellen, of de schipper, die in strijd handelt met art. 8, 116 of de derde zinsnede van art. 145.

OVERGANGSBEPALINGEN.

Artikel 169.

Hij, die bij het in werking treden van deze wet van de militie tijdelijk is vrijgesteld, wordt:

zoo hij zijn twintigste jaar heeft volbragt, voor altijd vrijgesteld;

zoo hij zijn twintigste jaar nog niet heeft volbragt en krachtens deze wet regt op vrijstelling heeft, voor altijd vrijgesteld, zoo hij het niet heeft, voor de dienst aangewezen, en, ingeval het hem in het vorig jaar ten deel gevallen nummer in de termen van oproeping is gevallen, ingelijfd.

Artikel 169bis.

Art. 111 is op de lichtingen van 1895 en 1896 niet van toepassing.

Artikel 170.

Deze wet treedt in werking met den 1sten Januarij 1902.



Aanvulling 20 juni 1902.

Op 21 april 1902 wordt door de heren De Savornin Lohman, Kolkman en Heemskerk een voorstel tot aanvulling van bovenstaande wet bij de Tweede Kamer ingediend.
Deze wijziging is in bovenstaande tekst van de wet wel opgenomen.

Voorstel van Wet:

WIJ WILHELMINA, BIJ DE GRATIE GODS, KONINGIN DEE NEDERLANDEN, PRINSES VAN ORANJE-NASSAU, ENZ., ENZ., ENZ.

Allen, die deze zullen zien of hooren lezen, saluut! doen te weten:

Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenschelijk is de Militiewet 1901 (Staatsblad 1901 n°. 212) aan te vullen met eene overgangsbepaling;

Zoo is het, dal Wij, den Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:

Artikel 1.

Achter artikel 169 van de Militiewet 1901 wordt gevoegd een artikel, luidende:

Artikel 169 (bis). Op de ingelijfden by de militie te land die voor de lichtingen van 1895 en 1896 zijn ingeschreven, is artikel 111 dezer wet niet van toepassing.
Artikel 2.

Deze wet treedt in werking op den dag hurer afkondiging.

De memorie van toelichting:

De ondergeteekenden zijn van oordeel, dat de Militiewet 1901 (Staatsblad n°. 159) eene overgangsbepaling had behooren te bevatten, waarbij de lichtingen van 1895 en 1896 werden vrijgesteld van de herhalingsoefeningen bedoeld bij art. 111 dier wet. Immers heeft bij alle verlengingswetten, die sedert 1886 zijn afgekondigd, de bepaling gegolden, dat de dienstplichtigen wier diensttijd niet twee jaren werd verlengd, werden vrijgesteld van herhalingsoefeningen. Dit gold ook voor de lichtingen van 1895 en 1896. toen de verlengingswet van 27 April 1901 (Staatsblad n°. 83) op hen toepasselijk werd; die lichtingen vielen terstond bij de inwerkingtreding dier verlengingswet op 30 April 1901 in de termen der gunstige bepaling aangaande de herhalingsoefeningen.

Terwijl deze bepaling voor die lichting dus reeds hare werking uitoefende, kwam de Militiewet 1901 van 24 Juni 1901 (Staatsblad n°.159) tot stand, welke werd ingevoerd 1 Januari 1902 en werden deze lichtingen dus onderworpen aan de bepaling van art. 111 dier wet. Het schijnt niet, met billijkheid overeen te brengen, dat toen niet, door het aanbrengen van eene overgangsbepaling, rekening is gehouden met den toestand waarin die lichtingen reeds waren gekomen. Het is om die reden, dat ondergeteekenden meenen te mogen gebruik maken van hun recht van initiatief, ten einde aan die onbillijkheid te gemoet te komen.



Aanvulling 5 december 1908.

Op 20 oktober 1908 is een wijziging ingediend door dhr. Van Karnebeek. Deze wijziging is in de bovenstaande wettekst niet opgenomen.

Voorgesteld Amendement

De ondergeteekende heeft de eer voor te stellen:

in art 1 van het wetsontwerp, achter de bepapling betreffende art. 103 der Militiewet in te voegen het volgende:

Artikel 109, laatste zinsnede De woorden "en volgens het door hen bij de loting getrokken nummer voor het verrigten van de in het vorig artikel bedoelde dienst in aanmerking komen" vervallen.



Bronnen:

  1. Wet: "Handelingen der Staten-Generaal. Bijlagen 1910-1911. Kamerstuk nr 215, ondernr. 5
  2. Wijziging 1902: "Handelingen der Staten-Generaal. Bijlagen 1901-1902, nr 193. 1-3." via website Staten-Generaal Digitaal.
  3. Wijziging 1908: "Handelingen der Staten-Generaal. Bijlagen 1908-1909, nr 35. 8." via website Staten-Generaal Digitaal.


Deze pagina is voor het laatst gewijzigd op: 28 March 2024.